Als ze eraan dacht, keek ze. Ze keek vanuit de deuropening. Vanaf de drempel. Ze stond niet binnen en niet buiten. Ze was er niet, maar ze keek wel. Ze zag zichzelf binnen. Soms zweefde ze vanaf de drempel naar het plafond. De deur stond altijd open. Als de deur dichtging, kreeg ze geen lucht meer. Als het raam dichtging, raakte ze in paniek. Maar hoeveel deuren en ramen er ook open stonden, het bleef benauwd, ze kon niet inademen. Niet diep. Uitademen lukte al helemaal niet. Het was of alles binnen bleef. Meer en meer. Voller en voller. Te veel. De onrust groeide, vanbinnen. Door het kijken ging ze denken. Ze dacht maar en ze dacht maar. Maar ze voelde niet wat ze dacht. Het gevoel klopte niet bij de gedachte, al wist ze het. Ze wist niet meer wat ze moest denken. En ze had geen idee wat ze voelde. Ze hapte naar frisse lucht. Buitenlucht. Maar het was alsof er een dikke waas hing tussen haar en de buitenwereld. Het was alsof ze zich wel in de lucht bevond, maar de zuurstof eruit niet kon opnemen. Ze was afgesloten, onzichtbaar afgesloten. Ingesloten. Ingesloten in de wereld die ze zag, maar waar ze niet meer naar kon kijken.
Op een dag brak ze. Ze brak eruit. De ramen aan diggelen, de zuurstof verward om haar heen dralend. Ze moest opnieuw leren ademen. De zuurstof leren opnemen. Soms keek ze nog, maar steeds vaker was ze er, gewoon. Ze kon door het raam kijken en de wereld observeren. Ze stond er middenin.
Ze zag dat het goed was.
donderdag 22 december 2011
dinsdag 6 december 2011
Niets
Ze stak haar hand op om iemand gedag te zeggen en bloosde toen. Ik keek wie het was. Ze keek naar mij en draaide zich lachend om. "Shit," en ze hield haar handen voor haar gezicht. "Wat is er?" vroeg ik, terwijl ik om haar heen liep om weer voor haar te staan. "Nu voel ik me betrapt," zei ze. Schichtig keek ze om zich heen of ze de bekende waartegen ze even daarvoor gedag zei nog zag. "Wie was dat dan?" vroeg ik. "Een collega," zei ze. Het was even stil. "Net alsof ik betrapt ben." Ze moest lachen. Het rood trok langzaam van haar wangen weg. In haar hals bleef het rood het langst zichtbaar. Ik moest ook lachen. Ik moest vreselijk lachen en kon niet meer ophouden. Het was de rosé. En het gevoel. Zij. Ze praatte maar door: "terwijl diegene natuurlijk gewoon denkt dat ik hier met een vriendin ben." "Precies," zei ik. "Er is natuurlijk ook niets te zien," zei ze, meer tegen zichzelf dan tegen mij. "Nee," zei ik desondanks, "niets."
woensdag 30 november 2011
Zijn
Als je in een bootje zit te roeien,
En je komt niet vooruit,
De wind staat tegen
En je kracht is op
Probeer dan niet zo hard
En wacht maar wat
Rust maar uit
Totdat de wind je pakt
En meevoert
naar de golven
En de vissen
En de wonderen
Van het water
Diep
Zoals het komt
En gaat
Het is
Zoals het is
En als je dan de kade ziet
Zwaai dan naar het riet
Je bent er weer
En méér
Thuisgekomen
Van je boeien
Beweging
Is pas vrij
En je komt niet vooruit,
De wind staat tegen
En je kracht is op
Probeer dan niet zo hard
En wacht maar wat
Rust maar uit
Totdat de wind je pakt
En meevoert
naar de golven
En de vissen
En de wonderen
Van het water
Diep
Zoals het komt
En gaat
Het is
Zoals het is
En als je dan de kade ziet
Zwaai dan naar het riet
Je bent er weer
En méér
Thuisgekomen
Van je boeien
Beweging
Is pas vrij
woensdag 16 november 2011
Mama
Ik droomde dat ik huilen moest
De tranen kwamen, gingen
Stroomden over mijn wangen
Mijn lichaam over
Omdat ik wist
Dat het niet lang meer duren zou
Dat zij hier was, deze vrouw
Deze moeder van mijn leven
Het verleden lang voorbij
En nooit meer terug
Nooit meer zoals zij
Ik was klein
En zij stond met mij
Zoals een moeder met haar kind
Zij droeg mij op haar arm
Haar tranen kwamen
Uit mijn ogen
Gingen
De wereld in
De tranen kwamen, gingen
Stroomden over mijn wangen
Mijn lichaam over
Omdat ik wist
Dat het niet lang meer duren zou
Dat zij hier was, deze vrouw
Deze moeder van mijn leven
Het verleden lang voorbij
En nooit meer terug
Nooit meer zoals zij
Ik was klein
En zij stond met mij
Zoals een moeder met haar kind
Zij droeg mij op haar arm
Haar tranen kwamen
Uit mijn ogen
Gingen
De wereld in
donderdag 10 november 2011
Fine
Het was grappig, hoe aanwezig ze altijd was, terwijl ze daar niet mocht zijn. Terwijl ze daar niet was. Ironisch, zou Alanis zingen. Net zo ironisch was het dat ze altijd aan dat liedje dacht, als ze aan die plek dacht, toen de zon scheen. Omdat ze het daar gezongen had, toen ze er even wel was, maar niet echt. Buiten. Zonder hoeken. Daar voelde ze zich vrij. Daar was ze vrijer dan hem. En ze zong over lepels, terwijl ze een mes nodig had. Een mes om zichzelf te bevrijden, weg te snijden uit de situatie. Een mes om de pijn weg te snijden van de plek. Maar net zo goed een mes om de pijn te voelen. Binnen te laten dringen. Het was daar dat ze het besefte. En het bood haar troost. De gedachte dat ze het wist troostte haar, gek genoeg. Het was geen prettig weten, maar het maakte dat ze erboven stond. Ze zag zichzelf lopen. Zingend. En het klopte niet, maar dat gaf niet. Ze lachte. Dansend. Het was precies goed. En toen de deur open ging, en ze de rommel zag, kon ze erom lachen. Het was alsof ze naar een documentaire keek. En ze vermaakte zich met kijken. Op haar ironische manier. Ze lachte hem uit, terwijl ze zag hoe ze niet tegen hem op kon. Het was de grootste paradox die ze kende en ooit kennen zou. Ze keek naar iets wat ze niet snapte. Ze keek naar hoe ze niet zou zijn, maar het bewijs voltrok zich voor haar ogen. Het was in de herhaling dat ze het voelde. En het voelen voelde goed. Mocht. Het mes maakte krassen. Beter. Best.
...
...
dinsdag 8 november 2011
Tekort
De korte zin wordt langer. Hij moet er komen, want dat is, zoals het hoort, normaal. En zonder normaal, zonder horen gaat het niet, zelfs blind. Onder geen beding, niet mogelijk, nu niet nooit. Maar ze weet niet hoe het werkt. Ze heeft geen zinnen leren maken, spellen evenmin. Spelen. Woorden kreeg ze naar zich toegesmeten, de zin meteen erachteraan. Het stond er, voor ze wist. Voor ze zelf had kunnen bedenken, voor ze zelf bedacht. De zin was nog abstract, maar werd te snel concreet. Ze was het niet, op schrift. Vóór bedenken komt wensenwillen en ontdekken, maar daarvoor was geen tijd. Schrijven moest ze, want halve zinnen kunnen niet bestaan, onder de maan. Halve zinnen blijven malen, halve zinnen moeten af. Zinnen zetten op. Voller dan kan zijn. Voller dan te lezen is. Lezen nooit bedoeld. Voelen, maar alleen fysiek. De inkt die bloedt. Herschrijven zal ze, want ze moet. Ze wacht, tot de zin komt. Zoals het gaat zoals het hoort, normaal. Met ogen dicht. Erbij en zelf bedacht. Gewild.
Alles willen laten
Gaan
Om de eenzaamheid
Van het moment
De leegheid
En de vlucht
De terugkeer
Is het hardst
Van alles
Willen
Laten gaan
Het interesseert
Haar niet
Zo
Veel
Te
Veel
Tekort
Alles willen laten
Gaan
Om de eenzaamheid
Van het moment
De leegheid
En de vlucht
De terugkeer
Is het hardst
Van alles
Willen
Laten gaan
Het interesseert
Haar niet
Zo
Veel
Te
Veel
Tekort
maandag 24 oktober 2011
Grenzeloos
"Eb en vloed
en eb en vloed
zoals het gaat
zo is het goed"
- Uit: De vuurtoren, Koos Meinderts en Annette Fienieg
Ze zaten aan zee. In een land ver weg waar ze de taal hoorden, maar niet verstonden. "Heb je hier ook eb en vloed?" vroeg ze, terwijl ze naar de horizon tuurde. "Natuurlijk heb je hier óók eb en vloed," zei hij, terwijl dat niet zo vanzelfsprekend was. "Het leven bestaat niet zonder eb en vloed." Ze liet wat zand uit haar handen tussen haar vingers doorglijden. "Oké," sprak ze gelaten, geen zin om een weerwoord te vormen. Samen lachten ze even om die reactie.
"Er is niets dat stopt bij grenzen," zei hij even later, serieus nu. Hij staarde naar het hoopje zand dat haar handen hadden gevormd door het zandspel. "Mijn liefde voor jou is ook grenzeloos," zei zij, en ze veegde het hoopje zand weer glad zonder te kijken. Hij had zijn blik op hetzelfde punt aan de horizon gericht als haar. "Dat moet je niet zeggen," vond hij. "Waarom niet?" De wind maakte een suizend geluid alsof het zich ook in het gesprek wilde mengen. "Jij kunt niet zonder grenzen." Haar lach ging in de wind verloren. "Daarom kan ik het zelf nog wel zijn, grenzeloos." Ze had geen idee wat ze daarmee bedoelde, maar ze wist dat ze hem uitdaagde.
De wind ging liggen terwijl ze verder sprak. "Het is maar goed dat eb en vloed bestaan. Ook voor jou." Ze keken naar het water dat steeds verder hun kant op kwam. "Ik zie niet zoveel verschil," zei hij. Ze glimlachte omdat ze het wist. Hij draaide zich naar haar toe. "Jij ziet veel meer grenzen dan er zijn." "Hoezo?" vroeg ze terwijl ze even opzij keek. "Wijs maar aan dan," zei hij toen hij zijn hoofd weer naar de zee draaide, "waar is de grens tussen zee en land?" Een tijd lang was het stil. "Soms heb je ook géén getij" zei ze uiteindelijk. "Oké," zei hij ditmaal. Ze lachten, weer. "En dan is het gewoon goed zoals het is," klonk het van haar kant. Hij knikte. Het water kwam dichter en dichterbij en hij zei: "Zullen we doen wie het langst durft te blijven zitten?"
en eb en vloed
zoals het gaat
zo is het goed"
- Uit: De vuurtoren, Koos Meinderts en Annette Fienieg
Ze zaten aan zee. In een land ver weg waar ze de taal hoorden, maar niet verstonden. "Heb je hier ook eb en vloed?" vroeg ze, terwijl ze naar de horizon tuurde. "Natuurlijk heb je hier óók eb en vloed," zei hij, terwijl dat niet zo vanzelfsprekend was. "Het leven bestaat niet zonder eb en vloed." Ze liet wat zand uit haar handen tussen haar vingers doorglijden. "Oké," sprak ze gelaten, geen zin om een weerwoord te vormen. Samen lachten ze even om die reactie.
"Er is niets dat stopt bij grenzen," zei hij even later, serieus nu. Hij staarde naar het hoopje zand dat haar handen hadden gevormd door het zandspel. "Mijn liefde voor jou is ook grenzeloos," zei zij, en ze veegde het hoopje zand weer glad zonder te kijken. Hij had zijn blik op hetzelfde punt aan de horizon gericht als haar. "Dat moet je niet zeggen," vond hij. "Waarom niet?" De wind maakte een suizend geluid alsof het zich ook in het gesprek wilde mengen. "Jij kunt niet zonder grenzen." Haar lach ging in de wind verloren. "Daarom kan ik het zelf nog wel zijn, grenzeloos." Ze had geen idee wat ze daarmee bedoelde, maar ze wist dat ze hem uitdaagde.
De wind ging liggen terwijl ze verder sprak. "Het is maar goed dat eb en vloed bestaan. Ook voor jou." Ze keken naar het water dat steeds verder hun kant op kwam. "Ik zie niet zoveel verschil," zei hij. Ze glimlachte omdat ze het wist. Hij draaide zich naar haar toe. "Jij ziet veel meer grenzen dan er zijn." "Hoezo?" vroeg ze terwijl ze even opzij keek. "Wijs maar aan dan," zei hij toen hij zijn hoofd weer naar de zee draaide, "waar is de grens tussen zee en land?" Een tijd lang was het stil. "Soms heb je ook géén getij" zei ze uiteindelijk. "Oké," zei hij ditmaal. Ze lachten, weer. "En dan is het gewoon goed zoals het is," klonk het van haar kant. Hij knikte. Het water kwam dichter en dichterbij en hij zei: "Zullen we doen wie het langst durft te blijven zitten?"
woensdag 19 oktober 2011
Dat moment
Silhouetten aan de lijn
De schemer en de zon
Armen hoog
het leven in
Dansend van verlang
en
Ongrijpbaar los
In de lijnen rondom
De tallozen;
De nummers
En de cijfers
Die bedwingen
Alles
Wat nog kon
Een kras
Bovenin
Van waar het reikt
Naar silhouet
Maar het hart
Maakt muziek
Binnenin
Het uit
En
Ver
Dooft
De tijd
De schemer en de zon
Armen hoog
het leven in
Dansend van verlang
en
Ongrijpbaar los
In de lijnen rondom
De tallozen;
De nummers
En de cijfers
Die bedwingen
Alles
Wat nog kon
Een kras
Bovenin
Van waar het reikt
Naar silhouet
Maar het hart
Maakt muziek
Binnenin
Het uit
En
Ver
Dooft
De tijd
donderdag 13 oktober 2011
Gedender
Denderend de trein
In een rode lijn
Een leven voorbij
Ik zei het al eerder
Wist ik het toen
Of was het al
Voorbij
Voordat het begon
De zon
In mijn ogen
Te fel om
Te dragen
Mijn ogen
Te zwaar
Te veel
Om te zien
De lijn
Gaat scheef
Mijn hoofd
Valt om
Voorbij
De zon
En onverstoorbaar
Verder
Dendert de trein
Door
De stiltecoupé
Meneer
Als u wilt bellen
Gaat u dan daar
Er dendert al
Genoeg
Van hier
Naar daar
In een rode lijn
Een leven voorbij
Ik zei het al eerder
Wist ik het toen
Of was het al
Voorbij
Voordat het begon
De zon
In mijn ogen
Te fel om
Te dragen
Mijn ogen
Te zwaar
Te veel
Om te zien
De lijn
Gaat scheef
Mijn hoofd
Valt om
Voorbij
De zon
En onverstoorbaar
Verder
Dendert de trein
Door
De stiltecoupé
Meneer
Als u wilt bellen
Gaat u dan daar
Er dendert al
Genoeg
Van hier
Naar daar
zaterdag 8 oktober 2011
Verstand voelen
Voelen zegt niets
Voelen schreeuwt
Alleen
Het hardst
Verstand is zwak
Verstand volgt
Vanzelf
Gevoed wordt gevoel
Voelen stopt niet
Nooit
Verstand is sterker
Verstand voelt
Héél goed
Beslist
Gevoel verstaan
Voelen schreeuwt
Alleen
Het hardst
Verstand is zwak
Verstand volgt
Vanzelf
Gevoed wordt gevoel
Voelen stopt niet
Nooit
Verstand is sterker
Verstand voelt
Héél goed
Beslist
Gevoel verstaan
dinsdag 27 september 2011
Uit de grond
De ademhaling
Het ritme
Op de maat
van de stappen
De voetstappen
Sprongen
In het drassige gras
Zand ook soms
Plassen van de regen
En dan weer droog
En mul
Zwaar
Zijn ademhaling klonk zo zwaar dat ik bang was dat hij geen lucht meer zou krijgen. Geen zuurstof. Geen leven meer. Ik was bang dat de ademhaling ter plekke zou stoppen. Soms was het even stil. Dan verroerde ik me niet en dan keek ik voorzichtig, of het verder ging. Hij lag daar maar. Op het moment dat mijn eigen ademhaling stokte, ging het verder. Even zwaar, maar hoorbaar. Aanwezig. Aanwezig naar bijna niet.
De bewustwording
In de adem
De lucht
Van aanwezigheid
Van zelf
Van zijn
En worden
En verder
Voorgoed
Ik merkte dat het lopen soepeler ging als ik het juiste ritme te pakken had en daarop doorging. Op den duur zweefde ik. Ik wist niet meer dat ik liep. Ik hoorde mijn voeten neerkomen, geruisloos. Geluidloos bijna. Mijn armen bewogen mee langs mijn lichaam, met de stappen, in het ritme. Mijn armen droegen me. Ik zag mezelf voorbijkomen. Gáán.
In zijn ogen
Het leven
Van voorbij
En het besef
Met de stappen
Het tikken
Van de levensklok
Het hart
had
haast
Zo liepen we daar. Soms pratend. Hoewel de ademhaling stokt, praten moeten we. Praten maakt de ademhaling zwaar en verlicht. Tegelijk. In de bewoonde wereld kwamen we. Minder vrij en hard. Geen vering. We raakten algauw de grond. Het is zaak om je voeten goed op te tillen. In de wolken. Vanuit de grond.
Het zand
Tussen de vingers
Naar weg
Terug
De aarde
En de lucht
En de aanwezigheid
In alles
Ademend
Het ritme
Op de maat
van de stappen
De voetstappen
Sprongen
In het drassige gras
Zand ook soms
Plassen van de regen
En dan weer droog
En mul
Zwaar
Zijn ademhaling klonk zo zwaar dat ik bang was dat hij geen lucht meer zou krijgen. Geen zuurstof. Geen leven meer. Ik was bang dat de ademhaling ter plekke zou stoppen. Soms was het even stil. Dan verroerde ik me niet en dan keek ik voorzichtig, of het verder ging. Hij lag daar maar. Op het moment dat mijn eigen ademhaling stokte, ging het verder. Even zwaar, maar hoorbaar. Aanwezig. Aanwezig naar bijna niet.
De bewustwording
In de adem
De lucht
Van aanwezigheid
Van zelf
Van zijn
En worden
En verder
Voorgoed
Ik merkte dat het lopen soepeler ging als ik het juiste ritme te pakken had en daarop doorging. Op den duur zweefde ik. Ik wist niet meer dat ik liep. Ik hoorde mijn voeten neerkomen, geruisloos. Geluidloos bijna. Mijn armen bewogen mee langs mijn lichaam, met de stappen, in het ritme. Mijn armen droegen me. Ik zag mezelf voorbijkomen. Gáán.
In zijn ogen
Het leven
Van voorbij
En het besef
Met de stappen
Het tikken
Van de levensklok
Het hart
had
haast
Zo liepen we daar. Soms pratend. Hoewel de ademhaling stokt, praten moeten we. Praten maakt de ademhaling zwaar en verlicht. Tegelijk. In de bewoonde wereld kwamen we. Minder vrij en hard. Geen vering. We raakten algauw de grond. Het is zaak om je voeten goed op te tillen. In de wolken. Vanuit de grond.
Het zand
Tussen de vingers
Naar weg
Terug
De aarde
En de lucht
En de aanwezigheid
In alles
Ademend
woensdag 21 september 2011
De cake
Er lag een cake op straat. Zo’n perfecte. Licht van kleur. Geel. De korst donkerbruin. Vers nog. Maar dan kapot. Kapot, als je dat kan zeggen van een cake. Gebroken. Beter. Gebroken heeft de tragiek in zich. En het was een tragisch gezicht. Die cake. Op het fietspad. Langs de weg. Alsof iemand ‘m pas gebakken had, heel voorzichtig mee had genomen en toen had laten vallen. Plof. En niet zomaar laten vallen. Nee, uit emotie. Het werd de persoon die de cake in zijn handen had te veel. De cake werd te zwaar voor het moment. Plof. Op de straat. Ineens was hij weg. Weggeglipt uit de handen van de persoon. Die staarde van zijn handen naar de straat, alsof hij het moment gemist had. De straat was nog nat van de regenbui die net gevallen was. De hemel had gehuild. De cake was daarmee oneetbaar geworden. Althans onacceptabel voor de gelegenheid. Ongeveer in het midden in tweeën gedeeld. Gebroken. Twee stukken, maar nog vlak naast elkaar. Kruimels in een kringetje eromheen. Verder nog perfect. Een perfecte val. Een cake op het zwarte asfalt. Het zwarte asfalt leidde naar de begraafplaats. Nog maar een paar meter en dan was de cake in de handen van de persoon het pad ingeslagen naar de begraafplaats.
Bij de begraafplaats lag een gebouwtje. Een gebouwtje waar koffie -of thee- werd gedronken en cake werd gegeten nadat de kist met de overledene in de aarde was gezakt. De cake was te vroeg gezakt, richting aarde. De cake had op witte schoteltjes terecht moeten komen, in keurig recht afgesneden plakken. De cake zou een beetje kleverig hebben aangevoeld als je het vastpakte om een stukje af te breken of in zijn geheel naar je mond te brengen. Cake smaakt altijd erg goed na gebeurtenissen die zo zwaar op het hart kunnen drukken als begrafenissen. Cake absorbeert. Tranen, indrukken. En het vult een leegte. Voor even. Zogenaamd. Maar voor deze cake was het vooraf al te veel geworden. En iedereen die naar de begraafplaats kwam, zou de cake daar zien liggen. Zolang het mocht duren. Het was onheilspellend en geruststellend tegelijk, dat de cake daar lag. Ik fietste er voorbij en ik dacht aan de dingen. Aan de dingen die bij het leven horen. Het was alsof de aarde open lag. Ik vroeg me af waarom er geen folie om de cake had gezeten. Geen bescherming. De cake open en bloot op het asfalt. As valt.
Bij de begraafplaats lag een gebouwtje. Een gebouwtje waar koffie -of thee- werd gedronken en cake werd gegeten nadat de kist met de overledene in de aarde was gezakt. De cake was te vroeg gezakt, richting aarde. De cake had op witte schoteltjes terecht moeten komen, in keurig recht afgesneden plakken. De cake zou een beetje kleverig hebben aangevoeld als je het vastpakte om een stukje af te breken of in zijn geheel naar je mond te brengen. Cake smaakt altijd erg goed na gebeurtenissen die zo zwaar op het hart kunnen drukken als begrafenissen. Cake absorbeert. Tranen, indrukken. En het vult een leegte. Voor even. Zogenaamd. Maar voor deze cake was het vooraf al te veel geworden. En iedereen die naar de begraafplaats kwam, zou de cake daar zien liggen. Zolang het mocht duren. Het was onheilspellend en geruststellend tegelijk, dat de cake daar lag. Ik fietste er voorbij en ik dacht aan de dingen. Aan de dingen die bij het leven horen. Het was alsof de aarde open lag. Ik vroeg me af waarom er geen folie om de cake had gezeten. Geen bescherming. De cake open en bloot op het asfalt. As valt.
maandag 19 september 2011
Bij het vallen van de nacht
Al bijna vijftig jaar woonde ze in dit huis, maar de laatste tijd hoorde ze overal geluiden vandaan komen die ze nooit eerder opmerkte. Was dat de buurvrouw? Die hoestte wel eens ’s nachts. Nee, het kwam toch van beneden. Er zou toch geen inbreker zijn? Ze was als de dood voor inbrekers. Nog eens goed luisteren. Ze zag het vaak genoeg voorbij komen op de televisie, dan was er weer ingebroken bij een echtpaar dat met grof geweld aan de kant werd geslagen. Je kon niets beginnen. Rare wereld. Het maakte haar bang. Had ze de deur wel goed vergrendeld met het extra haakje? Toch even het bed uit, kijken of er niemand was. De trap kraakte en was eindeloos. Eenmaal terug, de sloten gecheckt, probeerde ze haar ademhaling weer onder controle te krijgen. Die vervelende kortademigheid ook. De dokter had er niets voor, ze moest het maar accepteren. Rustig aan doen. Hij had makkelijk praten.
Het huis was eigenlijk te groot voor haar. Te veel verdiepingen, te veel kamers. Te veel trap. Ze knipte het lampje aan en staarde naar het plafond. Er zaten scheuren in. Barsten. Het leek wel of het er met de dag meer werden. En in de hoek bruine vlekken, resultaat van lekkage. Als er visite kwam, hield ze zo veel mogelijk deuren dicht. Ze schaamde zich voor de onverzorgdheid van haar huis. Ouderdom van het huis. Ze werd samen met haar huis oud en ze kon er niets aan doen. Weer hoorde ze geluiden. Of zou het haar zoon zijn die thuis kwam? Nee, dat kon niet, hij woonde al lang niet meer thuis. Dat vergat ze steeds. Haar man die beneden in bed lag nu hij de trap niet meer kon beklimmen na zijn val? Nee, dat kon ook niet, hij verbleef al een paar jaar in een verpleegtehuis. Na de val was het hard met hem achteruit gegaan. Met de klap leek zijn geheugen ook te zijn verdwenen. Iedere zondag ging ze bij hem op bezoek, maar hij herkende haar niet meer. Ze kon net zo goed niet gaan.
Ze keek op de klok. Over een paar uur moest ze alweer op. Half acht. In het weekend acht uur. Ze dacht aan haar kleindochter van tien "Zo vroeg?! Maar oma, u hoeft toch nergens heen? U kunt iedere dag lekker uitslapen!" Ze glimlachte. Lief kind. Nee, zo ver moest ze het niet laten komen. Het was belangrijk dat ze haar ritme hield. Er was nog zo veel te doen in huis. Ze moest alles nog opruimen en ordenen. Het hele huis stond vol. Iedere kamer. Zo veel verzameld in de loop der jaren. Ze kon het haar kinderen niet aandoen om dat allemaal te moeten uitzoeken en opruimen als zij er niet meer was. Nee, ze kon het zich niet veroorloven een dag niets te doen. Ze moest nu echt slapen, anders was ze morgen overdag zo moe en dan gebeurde er weer niks. Ze had nog zoveel te doen.
Het lampje begon te flikkeren en ineens was het donker in de slaapkamer. Ze schrok. Had ze nog wel nieuwe lampjes? Morgenochtend direct even kijken. In de keukenla misschien? Ze moest wel een lampje bij haar bed hebben. Stel dat ze er ’s nachts uit moest? Dan zag ze niets en kon ze wel vallen en verkeerd terechtkomen. De telefoon was veel te ver weg. Hoe lang zou ze daar dan wel niet kunnen liggen? Ze was als de dood om te vallen. Bij haar zus was dat ook verkeerd afgelopen. Zij belandde in het ziekenhuis met een paar gebroken botten en kwam er weer uit in een doodskist. Als het morgen niet zo hard waaide, kon ze misschien even op de fiets naar de supermarkt, een voorraad lampjes kopen. Ze kon de buurvrouw niet steeds blijven vragen voor ieder wissewasje. Die had zelf een druk leven.
Ze draaide zich nog eens om. De dekens waren zwaar. Nee, niet op die zij, dan deed haar heup zo’n pijn. Voorzichtig, andere kant. Ze dacht terug aan haar leven. Ze was ook altijd druk geweest. Na de oorlog direct begonnen te werken. Net achttien was ze. Verpleegster. Altijd voor anderen gezorgd. Tegenwoordig was er zo veel veranderd. Gemoderniseerd. Maar vroeger, toen was het nog echt werken. Van haar hechte groepje collega’s waren er nog maar twee over, waaronder zij. Ze zagen elkaar nooit meer. Ze konden niet bij elkaar komen. Afhankelijk als het om vervoer ging. Maar op verjaardagen belden ze nog altijd. Dat moest ze niet vergeten volgende week.
Ze luisterde naar de regen die tegen het raam tikte. Vroeger kalmeerde dat geluid haar, herinnerde ze zich. Toen kon ze er goed door slapen, maar nu niet meer. Alles was anders. Het waaide, het huis kraakte. Ze zat opgesloten. Opgesloten in haar lichaam, haar onrustige geest, haar huis, haar bed, de nacht, haar ouderdom. En de eenzaamheid. Morgen moest ze foto’s uitzoeken. Foto’s van alles wat geweest was. Niet vergeten die stapel van zolder ook mee te nemen naar beneden. Meteen doen als ze wakker werd, dan bespaarde ze weer een klim naar boven gedurende de dag. De trap was zo eindeloos. De treden bleven elkaar maar opvolgen.
Ze kon niet slapen en het was donker. Het werd steeds donkerder.
Het huis was eigenlijk te groot voor haar. Te veel verdiepingen, te veel kamers. Te veel trap. Ze knipte het lampje aan en staarde naar het plafond. Er zaten scheuren in. Barsten. Het leek wel of het er met de dag meer werden. En in de hoek bruine vlekken, resultaat van lekkage. Als er visite kwam, hield ze zo veel mogelijk deuren dicht. Ze schaamde zich voor de onverzorgdheid van haar huis. Ouderdom van het huis. Ze werd samen met haar huis oud en ze kon er niets aan doen. Weer hoorde ze geluiden. Of zou het haar zoon zijn die thuis kwam? Nee, dat kon niet, hij woonde al lang niet meer thuis. Dat vergat ze steeds. Haar man die beneden in bed lag nu hij de trap niet meer kon beklimmen na zijn val? Nee, dat kon ook niet, hij verbleef al een paar jaar in een verpleegtehuis. Na de val was het hard met hem achteruit gegaan. Met de klap leek zijn geheugen ook te zijn verdwenen. Iedere zondag ging ze bij hem op bezoek, maar hij herkende haar niet meer. Ze kon net zo goed niet gaan.
Ze keek op de klok. Over een paar uur moest ze alweer op. Half acht. In het weekend acht uur. Ze dacht aan haar kleindochter van tien "Zo vroeg?! Maar oma, u hoeft toch nergens heen? U kunt iedere dag lekker uitslapen!" Ze glimlachte. Lief kind. Nee, zo ver moest ze het niet laten komen. Het was belangrijk dat ze haar ritme hield. Er was nog zo veel te doen in huis. Ze moest alles nog opruimen en ordenen. Het hele huis stond vol. Iedere kamer. Zo veel verzameld in de loop der jaren. Ze kon het haar kinderen niet aandoen om dat allemaal te moeten uitzoeken en opruimen als zij er niet meer was. Nee, ze kon het zich niet veroorloven een dag niets te doen. Ze moest nu echt slapen, anders was ze morgen overdag zo moe en dan gebeurde er weer niks. Ze had nog zoveel te doen.
Het lampje begon te flikkeren en ineens was het donker in de slaapkamer. Ze schrok. Had ze nog wel nieuwe lampjes? Morgenochtend direct even kijken. In de keukenla misschien? Ze moest wel een lampje bij haar bed hebben. Stel dat ze er ’s nachts uit moest? Dan zag ze niets en kon ze wel vallen en verkeerd terechtkomen. De telefoon was veel te ver weg. Hoe lang zou ze daar dan wel niet kunnen liggen? Ze was als de dood om te vallen. Bij haar zus was dat ook verkeerd afgelopen. Zij belandde in het ziekenhuis met een paar gebroken botten en kwam er weer uit in een doodskist. Als het morgen niet zo hard waaide, kon ze misschien even op de fiets naar de supermarkt, een voorraad lampjes kopen. Ze kon de buurvrouw niet steeds blijven vragen voor ieder wissewasje. Die had zelf een druk leven.
Ze draaide zich nog eens om. De dekens waren zwaar. Nee, niet op die zij, dan deed haar heup zo’n pijn. Voorzichtig, andere kant. Ze dacht terug aan haar leven. Ze was ook altijd druk geweest. Na de oorlog direct begonnen te werken. Net achttien was ze. Verpleegster. Altijd voor anderen gezorgd. Tegenwoordig was er zo veel veranderd. Gemoderniseerd. Maar vroeger, toen was het nog echt werken. Van haar hechte groepje collega’s waren er nog maar twee over, waaronder zij. Ze zagen elkaar nooit meer. Ze konden niet bij elkaar komen. Afhankelijk als het om vervoer ging. Maar op verjaardagen belden ze nog altijd. Dat moest ze niet vergeten volgende week.
Ze luisterde naar de regen die tegen het raam tikte. Vroeger kalmeerde dat geluid haar, herinnerde ze zich. Toen kon ze er goed door slapen, maar nu niet meer. Alles was anders. Het waaide, het huis kraakte. Ze zat opgesloten. Opgesloten in haar lichaam, haar onrustige geest, haar huis, haar bed, de nacht, haar ouderdom. En de eenzaamheid. Morgen moest ze foto’s uitzoeken. Foto’s van alles wat geweest was. Niet vergeten die stapel van zolder ook mee te nemen naar beneden. Meteen doen als ze wakker werd, dan bespaarde ze weer een klim naar boven gedurende de dag. De trap was zo eindeloos. De treden bleven elkaar maar opvolgen.
Ze kon niet slapen en het was donker. Het werd steeds donkerder.
woensdag 14 september 2011
Uit zicht
Het brandde fel
Zichtbaar
Groen
Het flikkerde
Haperde
Twijfelde
Lang
Ze nam de nooduitgang
Zichtbaar
Groen
Het flikkerde
Haperde
Twijfelde
Lang
Ze nam de nooduitgang
vrijdag 9 september 2011
De Breed-slis-lach
Ik dúw je met je tanden
In de geelzure citroen
Om te bleken
Wat je daarbinnen krijgt
Voor je kiezen
De wrange wijn
Smaakt stroef
Als roest en vast
Een last
Die niet weg te spoelen is
Spúúg maar uit
We plaatsen er wel
Een beugel in
Dan valt het
Tenminste
Óp
In de geelzure citroen
Om te bleken
Wat je daarbinnen krijgt
Voor je kiezen
De wrange wijn
Smaakt stroef
Als roest en vast
Een last
Die niet weg te spoelen is
Spúúg maar uit
We plaatsen er wel
Een beugel in
Dan valt het
Tenminste
Óp
zaterdag 20 augustus 2011
Openbare vervoering
Toen ze de deur dichtsloeg en buiten stond, had ze geen idee meer waar ze was. Ze wist niet in welke wereld ze nu was gestapt en ze wist niet welke kant ze op moest. Het zag er hetzelfde uit als toen ze hier aangekomen was. De brede straat, het water, de huizen, de brug, het gras, de bomen, maar ze kon het niet meer herkennen. Het bedrijf op de hoek. Ze liep zomaar een kant op, omdat het eerste dat in haar opkwam was dat ze weg moest. Hoe dan ook, weg van hier. Dan zou ze vanzelf thuiskomen. Maar toen ze eenmaal weg was, had ze het gevoel dat ze nóg verder weg was. Ze pakte haar telefoon alsof het haar laatste redding was. "Wat zie je?" Ze vertelde dat ze niets zag, alleen maar wegen en auto’s en ze stond er middenin. Niemand die haar zag. Ze stond overal buiten. "Kun je me niet op komen halen?" "Nee, ik kan je niet ophalen als ik niet weet waar je bent." Ze zag alleen maar auto’s die voorbij flitsten. Ze snapte niet waar ze allemaal naartoe gingen. Het leek allemaal zinloos. Het zag er belachelijk uit, al die auto’s, alsof ze allemaal een doel hadden. Iedereen had een doel dat haar voorbij schoot. En zo snel. Ze huilde en lachte door de telefoon dat het belachelijk was. En dat er ook een bus was. Heel ver. Een bus. Hij stopte aan de overkant. "Dan moet je naar die halte gaan en dan kom je met de bus naar huis. Kijk eens bij de halte welke bussen daar vertrekken." De stem aan de andere kant van de telefoon leek van ver te komen, maar ze kon niets anders bedenken dan ernaar te luisteren. Ja, dat kan wel, dacht ze, maar hoe kom ik daar? Ze kon niet zomaar door alle auto’s. "Het is hier heel druk, ik snap er niets van!" Ze ging op de grond zitten, midden op het trottoir, en ze voelde de koude tegels. Ze ging liggen, op haar rug, tot ze zichzelf zag. Er was geen sneeuw, maar het was wel koud. Naast de stoeptegels lag een strook gras, dat zag er comfortabeler uit. Ze ging in het gras zitten, in de berm, naast de weg. De stem aan de telefoon was weg. Zorgvuldig stopte ze de telefoon in haar tas. Ze checkte wel tienmaal of de tas dicht zat. Ze observeerde de auto’s, de straat. Ze sloeg haar armen om haar knieën. Heel rustig zat ze daar. Ineens was de overkant er, ze stapte in de bus. De chauffeur zei dat hij naar het station ging. Ze wist waar het station was. Dat had ze gevraagd. Als ze daar was, zou ze het wel weer snappen. Ze ging zitten en zag de wereld voorbij flitsen door het raam. De wegen die ze niet herkende. Thuis hoorde ze de stem die ze gebeld had. Het maakte niet uit. De stem ging weg. Ze was alleen, maar thuis. Ze dronk energiedrank en luisterde muziek terwijl ze de hele nacht doorwerkte.
vrijdag 12 augustus 2011
De aanraking
Kun je horen
Hoe de muziek zweeft
In de deeltjes
Van de lucht
Het stof
Kun je zien
Hoe ze trillen
De tonen
In de sfeer
Mos
Kun je voelen
Hoe de kleuren mengen
In ons samenzijn
Los
Hoe de muziek zweeft
In de deeltjes
Van de lucht
Het stof
Kun je zien
Hoe ze trillen
De tonen
In de sfeer
Mos
Kun je voelen
Hoe de kleuren mengen
In ons samenzijn
Los
zondag 31 juli 2011
Achter het behang
Ze weet nog hoe het behang scheurde. Het witte behang dat geel was door de jaren en het leven en de rook. Oud. Het behang was dik en niet alleen. Laag na laag scheurde. Er zat een klein motiefje in, als nerven in hout. Grof als schors op een boom. Ze vroeg zich af of er ooit muur achter al die lagen behang tevoorschijn zou komen. Droom. Ze probeerde de muur te vinden, verder te scheuren, maar misschien bestond er helemaal geen muur. Misschien was het hele huis wel uit elkaar te scheuren van gemak.
Het huis waar nooit gebouwd was. Waar geen muren stonden. Zonder dak. Het huis waar alleen geplakt werd, laag over laag, om de vorige niet te zien. Het huis waar óp het behang geplakt werd. Ervóór. In het zicht. Voor iedereen. Op de boom. Zo werd de stam heel dik, maar de verhoudingen klopten niet. De takken konden niet meer groeien, dat zou niet staan. De buitenwereld zou het zien, meteen. Subtiel sierlijke en uitbundige takken in alle richtingen pasten niet op zo’n stam. Zelfs één bescheiden tak was teveel. Van bladeren was helemaal geen sprake. Dat kon nooit één boom zijn. Dat zou opvallen.
Er werd geschreven op het behang, in zwarte letters, met merkstift. Piepend, kracht en weinig inkt. Er werden woorden geschreven die ze nooit geleerd had te schrijven. Woorden die het papier niet kon verdragen, maar die ze las, en onderging. In zwart en groen en rood. Op al die lagen. Kinderachtig, maar overheersend. Genoeg. De takken groeiden naar beneden, omdat ze geen richting konden kiezen in de hoogte. Ze groeiden langs de stam en langs de woorden. Ze baanden zich een weg dwars door de lagen en de nerven, dwars door de woorden. In de lengte en de breedte. Overal. Ze groeiden tot ze de grond raakten en nog lager. Ze groeiden door. Door de grens met de grond. Ze raakten verstrikt in de wortels. Vertraging.
De wortels vormden het gevecht. De takken en de wortels verkeerden in strijd. Het was er zo donker dat ze zelfs terug verlangde naar het vieze geel van het behang. Maar ze kon niet terug. En verder evenmin. Er was geen weg. Maar de takken groeiden en kwamen naast de boom weer boven de grond. En ze waren met zoveel, dat ze samen een stam vormden. Eén die stevig stond. De takken verdrongen zich om elkaar heen. Ze kronkelden omhoog. Op weg om zuurstof te geven. Aan de woorden. Weg met het behang. Elke laag herinnerde alleen maar. Aan het geluid, het geluid waarmee het schrijven van de woorden gepaard ging. Nee, het krassen. Kalken. Op de nieuwe stam zouden geen woorden komen, maar de takken zouden hoog de hemel beschrijven. En de wortels begroeven het behang dat verging, maar de aanraking was geweest. Het scheuren deed pijn. Hard. Hartverscheurend. En het begraven voldeed niet. Vanuit de hemel was nog altijd de grond te zien. En soms scheurden de wortels de grond. De weg. Het wegdek. Omdat de takken niet de enigen waren die groeiden.
...
Het huis waar nooit gebouwd was. Waar geen muren stonden. Zonder dak. Het huis waar alleen geplakt werd, laag over laag, om de vorige niet te zien. Het huis waar óp het behang geplakt werd. Ervóór. In het zicht. Voor iedereen. Op de boom. Zo werd de stam heel dik, maar de verhoudingen klopten niet. De takken konden niet meer groeien, dat zou niet staan. De buitenwereld zou het zien, meteen. Subtiel sierlijke en uitbundige takken in alle richtingen pasten niet op zo’n stam. Zelfs één bescheiden tak was teveel. Van bladeren was helemaal geen sprake. Dat kon nooit één boom zijn. Dat zou opvallen.
Er werd geschreven op het behang, in zwarte letters, met merkstift. Piepend, kracht en weinig inkt. Er werden woorden geschreven die ze nooit geleerd had te schrijven. Woorden die het papier niet kon verdragen, maar die ze las, en onderging. In zwart en groen en rood. Op al die lagen. Kinderachtig, maar overheersend. Genoeg. De takken groeiden naar beneden, omdat ze geen richting konden kiezen in de hoogte. Ze groeiden langs de stam en langs de woorden. Ze baanden zich een weg dwars door de lagen en de nerven, dwars door de woorden. In de lengte en de breedte. Overal. Ze groeiden tot ze de grond raakten en nog lager. Ze groeiden door. Door de grens met de grond. Ze raakten verstrikt in de wortels. Vertraging.
De wortels vormden het gevecht. De takken en de wortels verkeerden in strijd. Het was er zo donker dat ze zelfs terug verlangde naar het vieze geel van het behang. Maar ze kon niet terug. En verder evenmin. Er was geen weg. Maar de takken groeiden en kwamen naast de boom weer boven de grond. En ze waren met zoveel, dat ze samen een stam vormden. Eén die stevig stond. De takken verdrongen zich om elkaar heen. Ze kronkelden omhoog. Op weg om zuurstof te geven. Aan de woorden. Weg met het behang. Elke laag herinnerde alleen maar. Aan het geluid, het geluid waarmee het schrijven van de woorden gepaard ging. Nee, het krassen. Kalken. Op de nieuwe stam zouden geen woorden komen, maar de takken zouden hoog de hemel beschrijven. En de wortels begroeven het behang dat verging, maar de aanraking was geweest. Het scheuren deed pijn. Hard. Hartverscheurend. En het begraven voldeed niet. Vanuit de hemel was nog altijd de grond te zien. En soms scheurden de wortels de grond. De weg. Het wegdek. Omdat de takken niet de enigen waren die groeiden.
...
dinsdag 5 juli 2011
De borrel
“Heb je zin om hierna nog een borrel te drinken?” Een borrel, zei ze. Het was een woord dat ik nooit zou gebruiken, maar er borrelde wel van alles bij me naar boven. Zoals ze dat vroeg. “Of drink je niet?” Ze keek naar me terwijl ze half in de schaduw en half in de zon stond. Ik kon haar gezicht niet goed zien. “Jawel,” haastte ik me te zeggen, “laat me je favoriete drankje maar proeven.” Haar ogen zag ik niet, maar haar mond lachte. “Doen we!” riep ze terwijl ze begon te rennen. “Wie het hardst kan!” schreeuwde ze naar achteren. Ze kwam moeizaam vooruit in het mulle zand.
Toen we even later neerploften, buiten adem, speelde ze met een schelp in het zand. Ze maakte figuurtjes. Ik keek naar het water, verderop. Ik kneep mijn ogen samen om mijn zicht scherper te stellen, terwijl ik de zon voelde branden op mijn huid. Ineens keek ze abrupt op, ze streek haar haar uit haar gezicht terwijl het steeds bleef terugwaaien. “Je kunt altijd de nooduitgang nemen, dat weet je toch?” Ik knikte, terwijl ik ook een schelp pakte en haar figuurtjes aanvulde. Ze keek wat ik maakte. “Jij ook.” Ze draaide zich even om om haar haar de juiste kant op te laten waaien, uit haar gezicht. “Ik blijf veel te graag zitten,” zei ze, “om te kijken wat het wordt.” Haar blik was op onze schelpenkunst gericht. Het geheel van in elkaar overvloeiende lijnen was nog net te zien, voor er een klein jongetje voorbij kwam drentelen, en met zijn voetjes het zand verplaatste.
“Wat mag het worden, dames?” De man die ons kwam bedienen, keek naar zijn blocnote. Hij had het op zijn dienblad liggen, met een pen in de aanslag om onze borrel te noteren. Ik was benieuwd wat ze zou zeggen.
Toen we even later neerploften, buiten adem, speelde ze met een schelp in het zand. Ze maakte figuurtjes. Ik keek naar het water, verderop. Ik kneep mijn ogen samen om mijn zicht scherper te stellen, terwijl ik de zon voelde branden op mijn huid. Ineens keek ze abrupt op, ze streek haar haar uit haar gezicht terwijl het steeds bleef terugwaaien. “Je kunt altijd de nooduitgang nemen, dat weet je toch?” Ik knikte, terwijl ik ook een schelp pakte en haar figuurtjes aanvulde. Ze keek wat ik maakte. “Jij ook.” Ze draaide zich even om om haar haar de juiste kant op te laten waaien, uit haar gezicht. “Ik blijf veel te graag zitten,” zei ze, “om te kijken wat het wordt.” Haar blik was op onze schelpenkunst gericht. Het geheel van in elkaar overvloeiende lijnen was nog net te zien, voor er een klein jongetje voorbij kwam drentelen, en met zijn voetjes het zand verplaatste.
“Wat mag het worden, dames?” De man die ons kwam bedienen, keek naar zijn blocnote. Hij had het op zijn dienblad liggen, met een pen in de aanslag om onze borrel te noteren. Ik was benieuwd wat ze zou zeggen.
woensdag 22 juni 2011
Pizza
Zij was een studente. Hij was fout. Ze ontmoette hem in de foutste kroeg van de stad die open blijft tot het licht wordt. Met zijn rug tegen de muur geleund keek hij naar haar, op de dansvloer. Ze bevond zich temidden van een groepje vriendinnen en had hem natuurlijk al lang gezien. Hij deed geen moeite subtiel te zijn, hij keek naar haar en hij bleef naar haar kijken, ook wanneer ze wegkeek en opging in haar dans. Ze keek steeds vaker terug, want zijn blik was, hoe fout ook, niet onaardig. Zijn ogen zeiden dat ze niet steeds weg moest kijken. Ze probeerde zijn leeftijd te schatten, maar dat was moeilijk. Geen student, nooit geweest ook. Donker, halflang haar. Donkere ogen. Uitnodigend. Hij was alleen. Zijn eerste vraag was hoe ze heette en zijn reactie op haar naam dat ze mooi was. Niet erg origineel, maar zíjn naam maakte veel goed. Exotisch, Italiaans. Nouja, half dan. Nog later bleek het maar een kwart te zijn. Hoe dan ook, zijn naam bleef ernaar verwijzen. Ze moest het van hem steeds herhalen, tot ze het perfect uitsprak. Dat deed ze. Hij moest om haar lachen. Een dag later belde hij haar, wat ze aan het doen was. Ze praatten een tijdje en hij bleek in een restaurant te werken, van zijn oude ouders. Italiaans, uiteraard. Hij experimenteerde –zoals hij het zelf noemde- met recepten. ’s Avonds ging hij altijd alleen de kroeg in. Ze kende niemand die dat deed. "Je ontmoet altijd wel iemand," zei hij. De week daarop nodigde hij haar uit. Ze fietste de hele stad door en verdwaalde voordat ze arriveerde. Toen ze uit de lift stapte die naar zijn appartement ging, stond hij haar al op te wachten op de gang. Weer stond hij met zijn rug tegen de muur, met dezelfde blik die ze herkende uit de kroeg. Hij liet zijn huis zien, verontschuldigde zich voor wat er nog niet af aan was. Ze vond het wel grappig. Liet zich rondleiden, voor haar koken, nipte aan haar wijn. Na het eten nam hij haar mee naar het theater. Ze gingen lopen, zij met haar fiets aan de hand. Hij zei dat hij altijd lopend ging. Waar ook naartoe. Het was een cabaretvoorstelling en na elke zin lachte hij zo hard dat ze beschaamd om zich heen keek of niemand er last van had. Ze eindigden weer in de kroeg waar ze dansten tot het licht werd. Het enige wat ze zag waren zijn ogen. "Zo ken ik je weer," zei hij, "ik dacht even dat ik je kwijt was."
donderdag 16 juni 2011
Neon
Stevig, maar nonchalant hield hij haar vast. Zijn rechterhand omklemde haar linkerhand. Met zijn vrije hand wees hij kledingstukken aan, geschikt voor haar. Haar vrije hand balde zich tot een vuist in haar jaszak tot de afdruk van haar nagels in haar handpalm stond. Ze volgde zijn gebaren en dook dieper haar kraag in. Ze gruwelde van de dunne stofjes, in zwart of rood. En dat was nog niet genoeg. Hij liet haar aan iedereen zien. Als het zou kunnen, nu en hier, midden in het overdekte winkelcentrum waar hij lukraak om zich heen wees. Ze zou zijn tentoonstelling zijn. Hij zou niets van haar heel laten. Hij zou haar publiekelijk van haar waardigheid ontkleden. Om haar dan mee te nemen. Hoe mooier hij zei dat hij haar vond, hoe lelijker ze zich voelde. Soms raakte ze de stofjes even aan, op zoek naar een begrip, op zoek naar alles wat haar ontging. Het was alsof ze op de markt liepen en hij hard schreeuwde hoe weinig ze waard was, als zíjn koopwaar. Hij zou haar de hele dag proberen te verkopen, om haar aan het eind van de dag, onverlette zaken, zelf maar weer mee te nemen. Soms tuurde ze in haar handpalm, wrijvend over de wondjes, alsof ze daar verandering in kon lezen, alsof ze daar kon vinden wat ze zocht. Stevig hield ze hem vast. Haar linkerhand kneep af en toe in zijn rechterhand, ten teken dat hij haar niet los moest laten.
vrijdag 10 juni 2011
Uniek
Steeds vaker overvalt me het gevoel dat mensen zo uniek nog niet zijn. Mijn vader zou me (bij wijze van spreken, voor de ongeruste letterlijke lezer) de doodstraf geven voor deze uitspraak, want als ik iets van hem geleerd heb, dan is het wel het unieke in ieder mens te zien. Bij het woord ‘uniek’ denk ik altijd als eerste aan hem. Als ik het woord hoor, zie ik het zelfs in geschreven vorm voor me, in het slordige handschrift (hij heeft ook een net handschrift) van mijn vader. Met een zwarte ballpoint gekrabbeld op een afgescheurd stukje papier. Alsof ik het moet onthouden. Hij heeft me ook altijd voor ogen gehouden hoe uniek ik ben. Benadrukt dat ik mijn eigen keuzes mag maken, als die vanuit mij komen. (Het deel achter de komma is overbodig, ik weet het, maar ik moet het laten staan.) Omdat ik dat ben. Hij zal mijn keuzes altijd respecteren. Zelfs als hij het er niet mee eens is, zal hij dat niet laten merken. Hij kan dat redelijk goed. Ik kom er zelf wel achter, is zijn motto.
In de basis ben ik er natuurlijk van overtuigd dat ieder mens uniek is, en ik vind dat prachtig om te zien, maar ik merk steeds vaker ook de overeenkomsten tussen bepaalde mensen. Ze vallen me meer en meer op. Meer dan de verschillen. Het is of iemand aan mijn schouder schudt (letterlijk) om me erop te wijzen; dat je mensen opnieuw kunt ontmoeten in andere mensen.
Het is alsof iemand je bedriegt en zich op hetzelfde moment bloot geeft.
In de basis ben ik er natuurlijk van overtuigd dat ieder mens uniek is, en ik vind dat prachtig om te zien, maar ik merk steeds vaker ook de overeenkomsten tussen bepaalde mensen. Ze vallen me meer en meer op. Meer dan de verschillen. Het is of iemand aan mijn schouder schudt (letterlijk) om me erop te wijzen; dat je mensen opnieuw kunt ontmoeten in andere mensen.
Het is alsof iemand je bedriegt en zich op hetzelfde moment bloot geeft.
maandag 6 juni 2011
Madeliefje
Haar grote helderblauwe ogen keken me verwachtingsvol aan. Lange witblonde lokken omlijstten haar gezichtje. Ze was zo mooi, zo puur. Een prinsesje zonder dat ze het wist. De onschuld. Ze kon net haar leeftijd vertellen. De jaren tellend op één hand. Ze vond het zelf al heel oud, maar ze wist nog niet hoe ver je kon tellen. Ze wist nog niet hoe oneindig veel verder het kon gaan. Ze wist zoveel nog niet, maar tegelijkertijd wist ze alles. Alles wat ze weten moest. Het zat allemaal al in haar gevangen. Onbevangen. Haar witte zomerjurkje met bloemetjes zwierde om haar heen, beweeglijk als ze was. Haar lichte haar en het wit van haar jurkje reflecteerden in de zon. Ze lachte, rende, speelde. Ze was een plaatje. Iedereen keek naar haar. Ik wist nu al dat die ogen vele harten zouden veroveren. En breken. Dat wist ze nog niet. Soms kwam ze, tussen het spelen door, naar me toe en keek me verwachtingsvol aan. "Mag ik bij jou?" vroeg ze dan, terwijl ze zich op liet tillen en op mijn schoot even uitrustte. Ik legde mijn kin op haar hoofd terwijl ze verder kwebbelde of even stil was, en naar de andere mensen keek. Ik keek met haar mee. Als ze weer wegrende, keek ik haar na. Ik zag alles wat voorbij was en alles wat nog ging komen in één. In gedachten verzonken was ik, tot ik een hand over mijn arm voelde. Ze aaide me. "Hee," zei ik. Daar stond ze weer. Ze keek op en zei: "Jij bent lief."
...
...
dinsdag 31 mei 2011
Uitgesproken stilte
Van een afstandje zag ik haar aan komen lopen. Dat was altijd het mooiste moment. Het moment waarop ze al in zicht was, maar nog net niet bij me. Het moment waarop ik wist dat het niet lang meer zou duren voor ik in haar ogen kon kijken, om te zien hoe het met haar ging. Het moment waarop ze mijn blik beantwoordde. Ze zou haar armen om me heen slaan en me tegen zich aandrukken, zo hard als ze kon. Ik zou hetzelfde doen tot we allebei ‘au! doe normaal!’ zouden roepen om elkaar schaterlachend los te laten. Andere mensen liepen ons altijd met een glimlach voorbij, als ze ons tafereel gadesloegen. Ze zoende me onmiddellijk. “Ik bén er!” riep ze daarna, als ik nog naduizelde. Ik bleef verlegen, als ik haar net weer zag. Iedere keer opnieuw, terwijl ik dat niet kende van mezelf. Het was alleen bij haar. Bij haar kon het me schelen, alles. De hele wereld, het hele leven, elk detail. Ze lachte altijd hard en aanstekelijk, maar toch charmant. Als ze praatte, legde ze haar hand op mijn bovenarm, terwijl we daar nog stonden, alsof ze zich vast moest houden om niet te vallen. Maar dat was het niet. Dat voelde ik.
We konden heel goed ruziemaken, schreeuwen en met deuren slaan, zelfs gooien met servies. We konden ons helemaal uitleven om het vervolgens zachtjes goed te maken, ook al wisten we al tijdens het ruziemaken dat het goed was. Daarom konden we het. Het was misschien niet eens zozeer ruzie maken met elkáár, maar met de rest. Met al het andere. Alles wat pijn deed en alles wat niet eerlijk was. Zo hielpen we elkaar. De confrontatie met anderen gingen we liever uit de weg. Daarom was het zo bijzonder, wat we hadden. Zwijgen bestond niet bij ons, en als het er was, dan was het een stilte. Een stilte waarin alles uitgesproken was. Een stilte waarin ze prachtig was. Ik zou het nooit aan een ander mens uit kunnen leggen. Geen mens zou het snappen. Zij en ik.
Als ze wegliep, wist ik dat ze terugkwam. In stilte uitgesproken. Dat was genoeg. Daarom kon ik haar zien gaan. Daarom kon ik zonder haar, op die momenten dat het moest.
We konden heel goed ruziemaken, schreeuwen en met deuren slaan, zelfs gooien met servies. We konden ons helemaal uitleven om het vervolgens zachtjes goed te maken, ook al wisten we al tijdens het ruziemaken dat het goed was. Daarom konden we het. Het was misschien niet eens zozeer ruzie maken met elkáár, maar met de rest. Met al het andere. Alles wat pijn deed en alles wat niet eerlijk was. Zo hielpen we elkaar. De confrontatie met anderen gingen we liever uit de weg. Daarom was het zo bijzonder, wat we hadden. Zwijgen bestond niet bij ons, en als het er was, dan was het een stilte. Een stilte waarin alles uitgesproken was. Een stilte waarin ze prachtig was. Ik zou het nooit aan een ander mens uit kunnen leggen. Geen mens zou het snappen. Zij en ik.
Als ze wegliep, wist ik dat ze terugkwam. In stilte uitgesproken. Dat was genoeg. Daarom kon ik haar zien gaan. Daarom kon ik zonder haar, op die momenten dat het moest.
maandag 16 mei 2011
Examens
“Dénk je dat of zei de arts dat?” Ontwijken had geen zin meer. Hij had haar meegetrokken en gebaard dat ze moest gaan zitten nadat ze bijna tegen elkaar waren opgebotst in de gang. Het laatste uur was voorbij en de kantine was op hen na leeg. De tafel was nog nat van het vaatdoekje vol bacteriën, net afgenomen. Ze raakte het witte tafelblad niet aan. Bleef op een afstandje zitten op haar stoel. Op het schoolplein zag ze de laatste groepjes leerlingen vertrekken. Samenzweerderig boog hij zich naar haar toe om haar reactie te peilen. “Dat zei de arts,” beet ze hem toe. Wat was dat nou weer voor vraag? Alsof ze zoiets zou verzinnen.
Tegelijkertijd paste het bij hem. Het checkgedrag. Ze had het gevoel dat ze serieus genomen werd. Hem kon je niets wijsmaken. “Hè, meisje meisje,” klonk het. Maar zijn blik was zakelijk, net als wanneer hij een proefwerk nakeek en even in gedachten verzonken was over het juiste antwoord. Zij vocht tegen haar tranen. Niet dat “meisje”. Niet wéér, niet hier, dacht ze, en ze staarde knipperend omhoog. Ze wilde weg. De stilte tussen hen werd bijna onverdraaglijk. Toen nam hij weer het woord: “En hoe moet dat nu verder? Het is wel je eindexamenjaar.” Ze zuchtte. “Ik ga het wel halen.” Hij keek haar daarop strak aan, alsof ze zich zou bedenken, alsof ze nu zou breken. Maar ze brak niet. ‘Waarom zou ik het niet halen?’ leken haar ogen te zeggen. Gevoelloos. Ze kon zich niet druk maken om haar schoolprestaties. Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op. Ze volgde zijn voorbeeld. Hij legde een hand op haar schouder. “Doe het rustig aan. Je krijgt alle tijd die je nodig hebt.” Ze knikte en draaide zich om, voelde de hand nog lang op haar schouder drukken. Hij keek haar na, tot ze de hoek om verdween.
Ze was al gebroken.
Tegelijkertijd paste het bij hem. Het checkgedrag. Ze had het gevoel dat ze serieus genomen werd. Hem kon je niets wijsmaken. “Hè, meisje meisje,” klonk het. Maar zijn blik was zakelijk, net als wanneer hij een proefwerk nakeek en even in gedachten verzonken was over het juiste antwoord. Zij vocht tegen haar tranen. Niet dat “meisje”. Niet wéér, niet hier, dacht ze, en ze staarde knipperend omhoog. Ze wilde weg. De stilte tussen hen werd bijna onverdraaglijk. Toen nam hij weer het woord: “En hoe moet dat nu verder? Het is wel je eindexamenjaar.” Ze zuchtte. “Ik ga het wel halen.” Hij keek haar daarop strak aan, alsof ze zich zou bedenken, alsof ze nu zou breken. Maar ze brak niet. ‘Waarom zou ik het niet halen?’ leken haar ogen te zeggen. Gevoelloos. Ze kon zich niet druk maken om haar schoolprestaties. Hij schoof zijn stoel achteruit en stond op. Ze volgde zijn voorbeeld. Hij legde een hand op haar schouder. “Doe het rustig aan. Je krijgt alle tijd die je nodig hebt.” Ze knikte en draaide zich om, voelde de hand nog lang op haar schouder drukken. Hij keek haar na, tot ze de hoek om verdween.
Ze was al gebroken.
zondag 8 mei 2011
Perfect
Ze zag steeds meer terug. Ze zag zichzelf in het gras. Huppelend op blote voeten. Huppelend was niet haar woord, maar zo zou hij het noemen, en ze zag zichzelf graag zoals hij haar zag. Zo voelde ze zich. Zelf zou ze er gewoon zijn, daar in dat gras. Ze zou zich aanwezig voelen, en gezien. Mooi. Ze voelde het zomerjurkje om haar heen fladderen, bij elke beweging die ze maakte. En het was alsof elke beweging werd vastgelegd in slowmotion. Ze kon ver kijken. Het groen was ver en daarachter kwam het blauw. Blauw van het water en de lucht. De rand. De rand waar de wereld overging in verder en vrijheid. In méér. En omdat het zo dichtbij thuis voelde, was het vrij. Het zachte briesje deed de bladeren aan de bomen rondom opwaaien. Ze luisterde naar het geluid en ademde in. Het leven. Ze keek opzij, naar hem. Hij keek naar haar en lachte. Ze lachte terug, stond op, en huppelde een eindje. Bij de waterrand ging ze zitten. Even maar, want de rust was niet van die aard. De rust was van een allesoverheersende soort waarbij je wilde springen en dansen en in het rond gezwaaid worden. Waarbij je iemand wilde fijnknijpen van geluk. Hem. En waarbij je je dan verontschuldigde en het niet uitmaakte. De rust waarin alles goed was, precies zoals het was, ook al was het niet perfect. Dááruit bestond de perfectie. Het was alsof ze er altijd was geweest. En ook al was dat niet zo, ze zou er wel altijd zijn. Het kwam steeds dichterbij, sterker en sterker. De rand.
...
...
zondag 1 mei 2011
Gemengd bloed
Zij was iemand van uitersten. Het was niet zwart of wit, maar het was zwart of álle kleuren van de regenboog, elkaar afwisselend. Het grote gapende gat van het niets of het onvermoeibare enthousiasme. En hij was dan het grijs. Constant, oppervlakkig, stabiel, maar ver weg. Onbenaderbaar. Onbereikbaar. Het was een combinatie die zo gegroeid was. Hij was zacht, maar werd steeds harder. Dat was zijn vechtlust, al leek het of alleen zij die bezat. Dan keek je niet goed. Bij haar was het zichtbaar in de kleuren, maar bij hem was het het grijs dat sprong en schreeuwde. Hij sloot zich af voor de uitersten, stoïcijns. Hij was het type dat kon negeren. Langer dan wie dan ook. Op het moment dat ze dacht dat hij haar vergeten was, praatte hij dan weer. Tegen haar. Als haar kleuren waren bedaard. Nog vóór het zwart. Hij wilde haar ervoor behoeden, maar dat kon hij niet. Het zwart zou volgen, hoe dan ook. En daarom móest hij grijs blijven. Veranderen kon hij niet. Verandering stond voor de wisseling van zwart naar kleur, of van kleur naar zwart, waarbij hij zijn hart vasthield. Hij was er en hij zag het, maar hij keek er niet meer naar, dat zou hem verwoesten. Hij had al te veel gezien.
Als haar vechtlust de kop opstak, wilde ze al het zwarte tegengaan en kon het niet kleurrijk genoeg zijn. Ze schilderde alles om haar heen, maar ze zag niet dat ze het daarmee juist zwart maakte. Het kón niet alle kleuren zijn, dat was te fel, te overweldigend, te overheersend, daar zou niemand tegen kunnen. Alle kleuren gemengd, werden uiteindelijk zo zwart als zwart maar kon zijn. Daarom zag hij in kleur alleen maar zwart. Hij prefereerde grijs. Daar bleef het bij. En je moest hem niet te veel vragen. Dan moest hij zijn kleurenkoffer openen. Dan kwam je te dichtbij. Zijn antwoorden bleven algemeen van aard. Diep filosofisch, maar eigenlijk aan de oppervlakte. Het ging niet over hem. Nooit echt. Duiken deed hij niet. Zwemmen kon hij niet. Wilde hij niet. Aan de kant stond hij. En hij keek ernaar. Naar de diepte waar zij in viel. De herhaling kon niet uitblijven.
…
In de herhaling vocht ze tegen het grijs. Maar niet alleen tegen het grijs. Ook tegen de kleuren en het zwart. Zo wilde ze niet worden, grijs. Ze wilde dat het vuur in haar kon ontvlammen, en ze wilde dat de tranen konden vloeien tot ze op waren. Ze wilde geraakt worden. Ze wilde niet dat het haar koud liet, zelfs niet dat het léék of het haar koud liet. Ze wilde voelen. Ze wilde mee zwemmen, maar haar hoofd boven water houden. Ze wilde duiken en weer boven komen. Maar ze begreep zo goed, dat je soms over moest schakelen naar grijs. Om het vol te houden. Om erbij te kunnen blijven en ernaar te kijken. Om te zien, maar niets te kunnen. Niets dan er te zijn. Ze begreep het grijs. Te goed. Ze hield van grijs.
Ze begreep minstens zo goed, dat je soms wilde gooien met kleur, dat je ermee wilde rondsmijten om je heen. Dat je de klodders kleur overal achter wilde laten, als je de energie had. Dat je het rood en het geel op de gezichten van de mensen wilde tekenen, dat je het fel oranje wilde proeven, dat je blauw en groen en paars in de lucht wilde laten zweven, dat je roze om je heen wilde draperen. Dat je je voeten rood wilde schilderen, om stevig te staan en sterk te zijn. Dat je wilde gooien met kleuren, zo hard als je kon, tegen muren en deuren. Van woede en van blijdschap, allebei. Meer! Ze begreep dat je de kleuren kwijt moest. Kleuren die zingen vanuit je hart. Kleuren die je wilt delen, maar die stuiten op grijs en zwart. Kleuren die je wel zou willen opdringen aan de wereld. De wereld en de mensen. Ze hield van de kleurenpracht. Ze droeg ze altijd met zich mee.
Alleen het zwart, het zwart begreep ze niet. Nooit wilde ze naar het zwart. Het zwart dat kwam en ging, al bleef het soms te lang. Zo lang dat ze alleen maar grijs kon zijn. Dat was wanneer ze zichzelf zag in hem. Dat was wanneer ze hem begreep, en bleef.
Als haar vechtlust de kop opstak, wilde ze al het zwarte tegengaan en kon het niet kleurrijk genoeg zijn. Ze schilderde alles om haar heen, maar ze zag niet dat ze het daarmee juist zwart maakte. Het kón niet alle kleuren zijn, dat was te fel, te overweldigend, te overheersend, daar zou niemand tegen kunnen. Alle kleuren gemengd, werden uiteindelijk zo zwart als zwart maar kon zijn. Daarom zag hij in kleur alleen maar zwart. Hij prefereerde grijs. Daar bleef het bij. En je moest hem niet te veel vragen. Dan moest hij zijn kleurenkoffer openen. Dan kwam je te dichtbij. Zijn antwoorden bleven algemeen van aard. Diep filosofisch, maar eigenlijk aan de oppervlakte. Het ging niet over hem. Nooit echt. Duiken deed hij niet. Zwemmen kon hij niet. Wilde hij niet. Aan de kant stond hij. En hij keek ernaar. Naar de diepte waar zij in viel. De herhaling kon niet uitblijven.
…
In de herhaling vocht ze tegen het grijs. Maar niet alleen tegen het grijs. Ook tegen de kleuren en het zwart. Zo wilde ze niet worden, grijs. Ze wilde dat het vuur in haar kon ontvlammen, en ze wilde dat de tranen konden vloeien tot ze op waren. Ze wilde geraakt worden. Ze wilde niet dat het haar koud liet, zelfs niet dat het léék of het haar koud liet. Ze wilde voelen. Ze wilde mee zwemmen, maar haar hoofd boven water houden. Ze wilde duiken en weer boven komen. Maar ze begreep zo goed, dat je soms over moest schakelen naar grijs. Om het vol te houden. Om erbij te kunnen blijven en ernaar te kijken. Om te zien, maar niets te kunnen. Niets dan er te zijn. Ze begreep het grijs. Te goed. Ze hield van grijs.
Ze begreep minstens zo goed, dat je soms wilde gooien met kleur, dat je ermee wilde rondsmijten om je heen. Dat je de klodders kleur overal achter wilde laten, als je de energie had. Dat je het rood en het geel op de gezichten van de mensen wilde tekenen, dat je het fel oranje wilde proeven, dat je blauw en groen en paars in de lucht wilde laten zweven, dat je roze om je heen wilde draperen. Dat je je voeten rood wilde schilderen, om stevig te staan en sterk te zijn. Dat je wilde gooien met kleuren, zo hard als je kon, tegen muren en deuren. Van woede en van blijdschap, allebei. Meer! Ze begreep dat je de kleuren kwijt moest. Kleuren die zingen vanuit je hart. Kleuren die je wilt delen, maar die stuiten op grijs en zwart. Kleuren die je wel zou willen opdringen aan de wereld. De wereld en de mensen. Ze hield van de kleurenpracht. Ze droeg ze altijd met zich mee.
Alleen het zwart, het zwart begreep ze niet. Nooit wilde ze naar het zwart. Het zwart dat kwam en ging, al bleef het soms te lang. Zo lang dat ze alleen maar grijs kon zijn. Dat was wanneer ze zichzelf zag in hem. Dat was wanneer ze hem begreep, en bleef.
woensdag 6 april 2011
Onzichtbaar
De eerste keer dat ze hem zag, was vanachter haar raam. Hij was nog te ver weg om haar te kunnen zien, en ze zag alleen zijn contouren, maar ze wist dat hij het was. Zijn bewegingen waren al van verre geruststellend. Gemakkelijk, gemoedelijk, vrij. Vanzelfsprekend ook, en routineus. Alsof hij er iedere dag was. Tegelijkertijd alsof hij de omgeving niet meer zag. Hij verrichtte zijn handelingen en ging op zijn doel af. Zij was zijn doel. Dat voelde ze, maar hij liet het niet merken. Hij wist het misschien niet eens. Nee, hij wist het niet. Bij hem gebeurden de dingen. Bij haar waren ze doordacht. Dat wist ze nog niet toen ze hem vanachter haar raam observeerde. Dat wist ze nu, jaren later. Het verschil was prettig, voor de balans, maar niet praktisch. Niet altijd. Ze zag hem naderen, maar bang was ze niet. Ze zag het al van ver. Hij had geen vooropgezet plan. Hij kwam gewoon voor haar. Toevallig, maar bewust. Hij wilde weten wie ze was. Wat ze deed, hoe ze lachte en waarom. Wat ze dacht, en hoe dat kwam. Wat haar dromen en haar passies waren, haar twijfels en haar angsten. Waar ze boos om werd en hoe ze sliep. Wat ze vertelde als hij luisterde. Wat ze zei als het stil was. Wat ze hoorde en wat ze zag. Samen keken ze. Ze keken net zo lang tot zij vroeg wat hij zag. Toen had hij haar gewonnen. Dat was het moment dat ze haar raam sloot. Hij had haar interesse. Hij, en hij alleen. Maar de dingen begonnen ook te gebeuren, zoals ze dat deden. Het gesloten raam belemmerde de onzichtbare dingen en maakte ze zichtbaar. Het raam was doorzichtig, zoals ramen zijn. En onbegrijpelijk. Het zicht was er nog. Weer. Het raam móest open. Voor hem. Voor de dingen. Zodat ze weer konden gebeuren. Dat had ze doordacht. Ze liet hem gaan, maar een ander kon ze niet meer binnenlaten. Ze bleef naar hem kijken, vanachter haar raam. Ze zag veel meer dan alleen zijn contouren. Ze zag hem zijn, gemakkelijk, gemoedelijk en vrij. En ze hoopte, ze hoopte dat hij de omgeving zag. Springen zou ze niet. Ze wist dat hij kon kijken. En haar zag. Het zicht, het zicht dat lag er nog. Als glas.
...
...
zondag 6 maart 2011
Like you
Eerst dacht ze dat het negeren was. Jaren dacht ze dat hij haar gewoon negeerde. Dat hij kwaad op haar was, dat ze niets goed deed in zijn ogen, dat ze de moeite niet waard was om opgemerkt te worden. Ze merkte dat hoe harder ze schreeuwde en hoe meer ze haar aanwezigheid kenbaar probeerde te maken, hoe meer hij haar negeerde. Ze zag de blik in zijn ogen, expres ergens anders op gericht, en ze zag zijn mond samentrekken tot een klein streepje. Dat was wanneer ze zeker wist dat het woede was. Het soort woede dat stilletjes kookte onder het oppervlak van zijn huid. Het soort woede waarvoor ze moest oppassen. De woede vlak voor een explosie. Op dat moment wist ze; ze had er nooit mogen zijn. Ze voelde het verwijt. Ze had zijn mannelijkheid en zijn vrijheid van hem afgenomen. Zijn toekomst. Zijn leven. Hij was geen man meer, maar een vader. Door haar zat hij vast en kon hij geen kant meer uit. Hij was als een vis in een te kleine kom geworden en hij hapte wanhopig naar zuurstof. Zij bleef maar tegen het glas tikken en haar vinger in het water steken om zijn aandacht te trekken. Ze bleef maar met haar gezicht voor het glas hangen, waardoor haar ogen levensgroot op hem afkwamen. Ze benauwden hem. Hij wendde zich van haar af. Dan wel.
Later zag ze dat het ontwijken was.
Ze zag hem ontwijken, net zoals zij geleerd had hem te ontwijken.
Later zag ze dat het ontwijken was.
Ze zag hem ontwijken, net zoals zij geleerd had hem te ontwijken.
woensdag 2 maart 2011
Sprokkelkop
Waar eens de bomen stonden
Met hun wortels diep
Verankerd en vol
Met hun takken
Stevig en sierlijk
Met hun bladeren
Groen en groot
Waar eens de bomen stonden
Bescherming boden
Belovend bos
Vol hoop
Daar
Waren nu machines bezig
Bulldozers boos
Boomstammen in pakketjes bijeen
Net als de verhuisdozen op de grond
Gewoel in de wind
De grond omver gespit
Tijd, alweer
Zo laat
Weg
Door de bomen
Het bos
Wanneer
Houdt het op
Het hout is op
...
Met hun wortels diep
Verankerd en vol
Met hun takken
Stevig en sierlijk
Met hun bladeren
Groen en groot
Waar eens de bomen stonden
Bescherming boden
Belovend bos
Vol hoop
Daar
Waren nu machines bezig
Bulldozers boos
Boomstammen in pakketjes bijeen
Net als de verhuisdozen op de grond
Gewoel in de wind
De grond omver gespit
Tijd, alweer
Zo laat
Weg
Door de bomen
Het bos
Wanneer
Houdt het op
Het hout is op
...
donderdag 24 februari 2011
Meisje
Het meisje zei, al na een dag, ik geloof dat ik jou wel mag.
Ik lachte schamper, wat wist zij nou, ik was niet zo van goeder trouw.
De tweede dag zei ze niet zoveel, en ik liet haar rustig zijn. Wie ze was.
Zo kon het verkeren, dat op de derde dag,
ze sprak tot mij: ik vergis me nooit, maar nu wel.
Ik begreep haar niet, en liet haar in haar waan.
Tot ze op mijn tenen was gaan staan.
Zeg dan wat, schreeuwden haar ogen mij toe.
En ik, ik wist niet wat.
Op de vierde dag, zei ik dat ik haar wel mocht.
Dat was te laat, zei ze nors. En dat ze me niet geloofde.
Ik kon geen moeite doen, ik wist niet hoe.
Mijn voeten waren groter dan haar tenen.
Toen had ik het voorgoed verknald.
Tot ziens, vaarwel. Het ga je goed.
Meisjelief,
de vijfde dag.
Ik lachte schamper, wat wist zij nou, ik was niet zo van goeder trouw.
De tweede dag zei ze niet zoveel, en ik liet haar rustig zijn. Wie ze was.
Zo kon het verkeren, dat op de derde dag,
ze sprak tot mij: ik vergis me nooit, maar nu wel.
Ik begreep haar niet, en liet haar in haar waan.
Tot ze op mijn tenen was gaan staan.
Zeg dan wat, schreeuwden haar ogen mij toe.
En ik, ik wist niet wat.
Op de vierde dag, zei ik dat ik haar wel mocht.
Dat was te laat, zei ze nors. En dat ze me niet geloofde.
Ik kon geen moeite doen, ik wist niet hoe.
Mijn voeten waren groter dan haar tenen.
Toen had ik het voorgoed verknald.
Tot ziens, vaarwel. Het ga je goed.
Meisjelief,
de vijfde dag.
donderdag 10 februari 2011
Een week
Weet je wat ze zei? Niet zoveel. Niets. Ze keek alleen maar naar me, en ik zou zeggen dat ze me riep, maar ze zei niets. Het waren haar ogen die schreeuwden, haar ogen die me naar haar toetrokken. Letterlijk. Het was alsof ik haar greep voelde. Haar handen die me bij mijn schouders pakten en naar zich toetrokken. Zacht dwingend. Ik kon zien dat ze zwanger was. Haar kleding strak over haar buik. Een fleurig tuniekje, met driehoekige patroontjes in donkerblauw en geel en rood en paars. En wit. Met scherpe punten. Het zou nog precies een week duren vanaf het moment dat ik haar zag. Precies een week. Dan zou het kind niet meer in haar buik zitten. Het werd een jongetje. Wie de vader was, deed er niet toe. Dit alles vertelde ze me niet, maar ze zei het met haar ogen. Ze keken me vermoeid aan, en lagen diep in hun kas. Toch glinsterden ze. Ze had de moed niet opgegeven. Ze was sterk, al zag ze er even niet zo uit. Haar haar was rood geverfd, oranje meer. Ze had het vastgebonden, maar het hing in slierten langs haar gezicht, een beetje verwilderd, alsof ze er al een bevalling op had zitten. Ik wist dat ik haar nooit naar de vader zou vragen. Dat had ze me al op het hart gedrukt, zonder iets te zeggen. Ik wist niet zeker of ze blij was dat ze zwanger was, het was meer een soort berusting. Ze zou met al haar kracht en liefde voor het kind zou zorgen tot het groot genoeg was om op eigen benen te staan. Blij kon ik me haar niet voorstellen, maar ongelukkig was ze ook niet. Ze zou altijd alleen blijven, alleen als moeder voor haar zoon. Geen vader, ook niet tijdelijk. Haar zoon zou geen vragen stellen, hij zou het weten, net als ik. Ze praatte over de mannen in mijn leven, alsof ze ze kende. Ze praatte zonder stem. Ik hoorde haar fluisterend, en soms stil. Haar ogen bleven roepen. Ze riepen me zo krachtig dat ik er geen weerstand aan kon bieden. Ze lag op een bank in een grote kille ruimte. Kil, qua aangezicht, maar het was er warm. Precies zoals zij. Ze was er om haar tijd uit te zitten, de week. En ik dus ook. Ze zag niemand, maar ze had haar herinneringen, en die van mij. Samen leefden ze en daar praatten we over. We gniffelden en voelden ons samen sterk. We lachten alle anderen uit, terwijl we van ze hielden, echt. Ik nestelde me aan haar zijde. Ze zagen ons. Het zou maar voor even zijn en niet echt. Net echt.
dinsdag 11 januari 2011
De longdrinkglazen
Ik weet nog dat ik van mijn oma zes zogeheten longdrinkglazen kreeg toen ik -vers van de middelbare school- op kamers ging. Ze had ze al een tijd in de kast liggen, zo verontschuldigde ze zich, maar ze zaten nog in de verpakking. Dit zei ze erbij om mij ervan te overtuigen dat ze nieuw waren en echt voor mij bestemd. Het klopte. De zes glazen zaten keurig op een rijtje tegen een karton gedrukt, met wat doorzichtig plastic eromheen gedrapeerd. Ik mocht ook nog wat bestek uitzoeken in haar reserve-la, als ik dit dan maar aan niemand vertelde, want ze kon niet aan iedereen bestek uit gaan delen. Nee, uiteraard. Het pact was gesloten.
De overhandiging van keukengerei vond plaats in de donkerbruine keuken van mijn oma, net nadat ik er de afwas had gedaan met mijn moeder. Het was zomer en we logeerden een nachtje op de boerderij, opa was kort daarvoor overleden en oma kon wel wat gezelschap gebruiken. Vrouwentafereeltje. Drie generaties. Bij mijn moeder kwamen de verhalen los over het keukengerei dat zíj toen ze destijds uit het ouderlijk huis vertrok had meegekregen. Weemoed en melancholie vierden hoogtij, om het gemis van wat er niet meer was, de heimwee naar toen, naast de spanning van het nieuwe avontuur dat op het punt stond zich te voltrekken, het leven dat verder ging.
Nu is het treurige, dat er van de zes longdrinkglazen (die overigens prachtig waren, beschilderd met bloemvormen tot de helft – tot iets daarboven schenk ik altijd het drinken – dat lijkt het mooist) nog maar drie over zijn. Eigenlijk twee. Ik ontdekte vandaag een gevaarlijke barst in nummer drie waardoor ik genoodzaakt ben deze weg te gooien. En dat vind ik jammer. Het geeft me een tijdsbesef. Niets blijft zoals het was. Of zoals het is. Sommige dingen gaan zelfs onmerkbaar voorbij. Want waar de overige drie glazen zijn gebleven, ik weet het niet…
De overhandiging van keukengerei vond plaats in de donkerbruine keuken van mijn oma, net nadat ik er de afwas had gedaan met mijn moeder. Het was zomer en we logeerden een nachtje op de boerderij, opa was kort daarvoor overleden en oma kon wel wat gezelschap gebruiken. Vrouwentafereeltje. Drie generaties. Bij mijn moeder kwamen de verhalen los over het keukengerei dat zíj toen ze destijds uit het ouderlijk huis vertrok had meegekregen. Weemoed en melancholie vierden hoogtij, om het gemis van wat er niet meer was, de heimwee naar toen, naast de spanning van het nieuwe avontuur dat op het punt stond zich te voltrekken, het leven dat verder ging.
Nu is het treurige, dat er van de zes longdrinkglazen (die overigens prachtig waren, beschilderd met bloemvormen tot de helft – tot iets daarboven schenk ik altijd het drinken – dat lijkt het mooist) nog maar drie over zijn. Eigenlijk twee. Ik ontdekte vandaag een gevaarlijke barst in nummer drie waardoor ik genoodzaakt ben deze weg te gooien. En dat vind ik jammer. Het geeft me een tijdsbesef. Niets blijft zoals het was. Of zoals het is. Sommige dingen gaan zelfs onmerkbaar voorbij. Want waar de overige drie glazen zijn gebleven, ik weet het niet…
De vlieg
Het moet een dag of vijf geleden zijn toen ik hem ineens ontdekte: mijn eigen vlieg. Dat ik hem mijn vlieg noem, komt enkel door het feit dat hij zich in mijn territorium bevond. In principe mag ik er dan alles mee doen wat ik wil. Hij is op mijn grondgebied, eigen schuld, dan had hij maar buiten moeten blijven. Ik snap sowieso niet waarom wat voor vliegend object dan ook de verleiding niet kan weerstaan door een open raam te vliegen. Buiten heeft het toch veel meer ruimte en loopt het veel minder gevaar? Dom. En het gaat me toch net iets te ver om vanwege die lieve beestjes mijn raam voor altijd dicht te laten. Ik moet toch ook aan mijn eigen gezondheid denken. Maar goed, ik dwaal af, mijn gezondheid staat hier niet op het spel. Die vlieg dus. De eerste dag zag ik hem nog dikwijls een stukje vliegen door mijn kamer - zoals het een ware vlieg betaamt. Ik besloot hem zijn gang te laten gaan - alsof ik geen andere dingen aan m'n hoofd had. Op dag twee heeft hij hoogstwaarschijnlijk ondergedoken gezeten, want heb ik hem niet gesignaleerd. Het is eigenlijk onduidelijk of dit aan mij of aan hem te wijten is, maar ik schuif graag de schuld op een ander af, en een vlieg is een makkelijk slachtoffer daar hij geen weerwoord heeft. Op dag drie zag ik hem lopen op de grond. Eigenaardig voor een vlieg, dacht ik nog. Dag vier zag ik hem over de vensterbank kruipen. Nu begon ik me daadwerkelijk zorgen te maken. Waarom vloog hij niet? Ik ging er met mijn neus boven hangen en observeerde hem gedurende enige minuten. Mijn diagnose: gebroken vleugel. Niets meer aan te doen, gewoon een rustig sterfbed gunnen. Ik had geen idee wat zijn laatste wens zou kunnen zijn, maar ik kon me heel goed voorstellen dat het rust zou zijn, dus ik heb mijn blik afgewend en ben verder gegaan met mijn leven buiten de vlieg. En toen kwam dag vijf. Tragische dag vijf. Ik zag hem liggen, morsdood. In verschillende stukken uiteen gesmeerd over mijn vloer. Gruwelijke aanblik. Ik was met het wieltje van mijn bureaustoel over hem heengereden... over mijn eigen vlieg..
maandag 10 januari 2011
Bitterzoet
“Je glinstert,” zei ze toen ik opkeek. Ze kuste het spoor van mijn tranen, vanaf mijn ogen, over mijn wangen, tot mijn kaaklijn. Zomaar. Vanzelfsprekend. “Zout?” vroeg ik, alsof het mijn eerste woordje was. Ze volgde een nieuwe traan die zich snel leek te willen verstoppen. “Ik ben niet zo zoet,” zoende ze mijn glimlach. Heel even twijfelde ik of ik haar goed verstaan had, maar ze zei het nog een keer. Ditmaal hield ze haar blik op me gericht. Een vinger die onder mijn kin streelde voorkwam dat ik mijn hoofd weer tussen mijn knieën zou verbergen. Ik moest wel naar haar blijven kijken. We zoenden. Lang. “Niet zo zoet.” Haar ogen kleurden licht. Ik zag een twinkeling. Lichtbruin, en haar gezicht, met de bijna doorzichtige huid, was omgeven door haar rode krullen.
We zaten nog steeds op de koude vloer in de keuken die niet zo koud meer was. Zeil. Ze was bij me neergehurkt. Haar lange lichtgrijze soepele vest hing tot op de grond, aan weerszijden naast haar. Ineens was ze terug geweest. Geen idee hoeveel tijd er was verstreken. Ik had haar niet weer binnen horen komen, verzonken als ik was in de echo die steeds dieper had geklonken. De echo van haar plotselinge vertrek.
Haar vingers speelden met de stof van mijn jurkje, met het zwart dat niet zo lelijk meer was. Ik hoorde haar zuchten. Ze leek ineens verlegen. Weifelend over wat haar te doen stond.
“Ik wil het nog steeds weten. Ik moet het weten, snap dat dan.” De betovering was verbroken.
Ik wilde haar van me af duwen en om me heen schoppen, tegen haar schreeuwen dat ze nooit meer terug hoefde te komen, dat ze gemeen was. Ik wilde de deur achter haar dicht smijten om de echo opnieuw te horen knallen - nu écht-, maar ik trok haar dichter tegen me aan. Ik zei niets.
...
We zaten nog steeds op de koude vloer in de keuken die niet zo koud meer was. Zeil. Ze was bij me neergehurkt. Haar lange lichtgrijze soepele vest hing tot op de grond, aan weerszijden naast haar. Ineens was ze terug geweest. Geen idee hoeveel tijd er was verstreken. Ik had haar niet weer binnen horen komen, verzonken als ik was in de echo die steeds dieper had geklonken. De echo van haar plotselinge vertrek.
Haar vingers speelden met de stof van mijn jurkje, met het zwart dat niet zo lelijk meer was. Ik hoorde haar zuchten. Ze leek ineens verlegen. Weifelend over wat haar te doen stond.
“Ik wil het nog steeds weten. Ik moet het weten, snap dat dan.” De betovering was verbroken.
Ik wilde haar van me af duwen en om me heen schoppen, tegen haar schreeuwen dat ze nooit meer terug hoefde te komen, dat ze gemeen was. Ik wilde de deur achter haar dicht smijten om de echo opnieuw te horen knallen - nu écht-, maar ik trok haar dichter tegen me aan. Ik zei niets.
...
Vloekvloed
Het water is het ergste niet
Maar de zee
De zee van alles
Overspoelt
Wat ooit nog te bevatten leek
En wanneer wordt het eb
Wanneer
Trekt ze terug
Of houdt ze stand
Erger nog
Vat land
De zee
Ze neemt je mee
Ze slokt je op
Tot alles
Niets meer is
Vloekvloed
...
Maar de zee
De zee van alles
Overspoelt
Wat ooit nog te bevatten leek
En wanneer wordt het eb
Wanneer
Trekt ze terug
Of houdt ze stand
Erger nog
Vat land
De zee
Ze neemt je mee
Ze slokt je op
Tot alles
Niets meer is
Vloekvloed
...
zondag 9 januari 2011
Zwemles
Het gebouw was oud en stond er verlaten bij. De parkeerplaats ervoor groot en leeg. Uitstappen en je rugtas met je mee zeulen. Donker verregende bakstenen omhulden het hol. Groene hekken bij de ingang. Doorlopen. Kwam mama nog achter je aan? De kleedhokjes klein en kil. Donkerhouten bankjes die voor de deuren klapten om ze gesloten te houden. Snel kleren uit, badpak aan, het deurtje open duwen en op blote voeten de gele tegeltjes over naar het bad. Voorzichtige kleine stapjes, tegenzin, maar haastig. Laat. Je had getreuzeld, eigen schuld. Het was niet gelukt om het lang genoeg te rekken zodat het geen zin meer had om te gaan. Een zwaai vanachter het matte glas, ze kwam je straks weer halen.
Benauwde chloorlucht en de bulderende stem van de badmeester verwelkomden je. Geniepig keek hij vanachter zijn bril op je neer. Als hij praatte ging zijn donkere snor op en neer. Benen groot en sterk op jouw ooghoogte. “Ja, in het water maar!” en hup daar schoof je het pierenbad in. Er waren nog twee andere kinderen, de rest zat al in het diepe bij de juf. Er kwam veel gegil, gelach en gespetter vandaan. Algauw verdween dat geroezemoes naar de achtergrond. Ver weg. Je moest je hoofd boven water zien te houden. Op je rug met je handen op de bodem door het water bewegen. Met ieder geluid dat vanonder de snor van de badmeester door de ruimte echoode, golfde er water over je gezicht. Hoesten. Hij liep met grote passen heen en weer langs de rand, af en toe wat over zijn schouder roepend naar de kinderen in het diepe. Hard lachend. Je hield je blik op hem gericht. Hij bulderde een volgende opdracht en keek weer weg. Je probeerde aansluiting te vinden bij de andere twee, maar die waren samen in gesprek, deden rustig aan. Je kon de klok niet zien vanaf hier. Zou de les al bijna voorbij zijn?
“Ja! Je bent er nu wel klaar voor. Kom op, het diepe in,” en hij wenkte je met zijn hand terwijl hij je strak aankeek. Het water weerspiegelde in de brillenglazen. Je deinsde achteruit tot de rand. “Ik?” “Ja, tegen wie heb ik het anders?!” Je keek naar de andere twee, maar die maakten geen aanstalten en poedelden nog wat rond. Het water golfde. De deiningen duurden eindeloos, nergens kon je een stil stukje ontdekken. Ineens stond hij voor je, een band met bruine ovale vormen voor je neus slingerend. Die moest je om je buik doen zodat je niet zou zinken. Er hingen ook grote groene stokken met een ring aan het eind. “Nou, komt er nog wat van of moet ik je een handje helpen?”
“Ik wil nog niet.”
Hij zuchtte en schudde zijn hoofd terwijl hij je uit het water tilde. Terwijl je met je benen spartelde om je uit zijn greep te bevrijden -wat natuurlijk geen enkele zin had- droeg hij je naar het diepe bad. “Daar gaan we!” en hij slingerde je erin. Huilend en luid proestend kwam je weer boven. Paniek. Hij stond te lachen terwijl je naar de rand van het bad greep. Vanuit je ooghoek zag je de juf aan komen rennen. Ze gebaarde naar hem en keek kwaad. Ze hielp je uit het water en liep met je weg. Je werd het kleedhokje weer ingestuurd. Je klapte hard met het bankje. Je zou nooit meer gaan. Zwemmen was stom.
Benauwde chloorlucht en de bulderende stem van de badmeester verwelkomden je. Geniepig keek hij vanachter zijn bril op je neer. Als hij praatte ging zijn donkere snor op en neer. Benen groot en sterk op jouw ooghoogte. “Ja, in het water maar!” en hup daar schoof je het pierenbad in. Er waren nog twee andere kinderen, de rest zat al in het diepe bij de juf. Er kwam veel gegil, gelach en gespetter vandaan. Algauw verdween dat geroezemoes naar de achtergrond. Ver weg. Je moest je hoofd boven water zien te houden. Op je rug met je handen op de bodem door het water bewegen. Met ieder geluid dat vanonder de snor van de badmeester door de ruimte echoode, golfde er water over je gezicht. Hoesten. Hij liep met grote passen heen en weer langs de rand, af en toe wat over zijn schouder roepend naar de kinderen in het diepe. Hard lachend. Je hield je blik op hem gericht. Hij bulderde een volgende opdracht en keek weer weg. Je probeerde aansluiting te vinden bij de andere twee, maar die waren samen in gesprek, deden rustig aan. Je kon de klok niet zien vanaf hier. Zou de les al bijna voorbij zijn?
“Ja! Je bent er nu wel klaar voor. Kom op, het diepe in,” en hij wenkte je met zijn hand terwijl hij je strak aankeek. Het water weerspiegelde in de brillenglazen. Je deinsde achteruit tot de rand. “Ik?” “Ja, tegen wie heb ik het anders?!” Je keek naar de andere twee, maar die maakten geen aanstalten en poedelden nog wat rond. Het water golfde. De deiningen duurden eindeloos, nergens kon je een stil stukje ontdekken. Ineens stond hij voor je, een band met bruine ovale vormen voor je neus slingerend. Die moest je om je buik doen zodat je niet zou zinken. Er hingen ook grote groene stokken met een ring aan het eind. “Nou, komt er nog wat van of moet ik je een handje helpen?”
“Ik wil nog niet.”
Hij zuchtte en schudde zijn hoofd terwijl hij je uit het water tilde. Terwijl je met je benen spartelde om je uit zijn greep te bevrijden -wat natuurlijk geen enkele zin had- droeg hij je naar het diepe bad. “Daar gaan we!” en hij slingerde je erin. Huilend en luid proestend kwam je weer boven. Paniek. Hij stond te lachen terwijl je naar de rand van het bad greep. Vanuit je ooghoek zag je de juf aan komen rennen. Ze gebaarde naar hem en keek kwaad. Ze hielp je uit het water en liep met je weg. Je werd het kleedhokje weer ingestuurd. Je klapte hard met het bankje. Je zou nooit meer gaan. Zwemmen was stom.
vrijdag 7 januari 2011
Wit
Krullen dansen op papier
Maar ze wil geen letters meer
De inkt krast het wit
Weg
Met de scherpe penpunt
Ingekerfd
Getekend voor het leven
Vergeeld en dan vergaan
Zal het vel voor vel
Maar de echo van de letters
Zweeft door haar hoofd
En de krullen sieren
De herinnering
Het enige is,
Dat niemand,
zal geloven.
Want het bewijs
Bestaat niet meer.
Verkrast
Voorgoed
Voorbij
Dat maakt haar
Zo alleen
Zo weerloos wit
Maar ze wil geen letters meer
De inkt krast het wit
Weg
Met de scherpe penpunt
Ingekerfd
Getekend voor het leven
Vergeeld en dan vergaan
Zal het vel voor vel
Maar de echo van de letters
Zweeft door haar hoofd
En de krullen sieren
De herinnering
Het enige is,
Dat niemand,
zal geloven.
Want het bewijs
Bestaat niet meer.
Verkrast
Voorgoed
Voorbij
Dat maakt haar
Zo alleen
Zo weerloos wit
donderdag 6 januari 2011
Monumentaal momentje
Nadat ik aangebeld had, gluurde ik door het keukenraampje. Ik zag haar vanaf de bank van haar middagdutje omhoog komen en naar de deur schuifelen. Langzaam ging de voordeur open. “Dat dacht ik al,” zei ze, zacht, met een glimlach die welkom heette. Ik wist dat ze op me had zitten wachten, terwijl ik mijn komst niet had aangekondigd. Ze hield de deur niet verder open dan strikt noodzakelijk. Ik stapte over de drempel naar binnen. In het kleine halletje rook het vertrouwd. Naar oud en warm en thuis. De vloerbedekking in de woonkamer was licht en zacht. Voetstappen werden er geluidloos. Ik moest er altijd even met mijn handen over wrijven. Glad strijken. Dan wees ze me op het onzichtbare hoekje waar de vloerbedekking niet gelijk was. Of waar een vlek had gezeten die alleen zij nog zag. Uitgewiste sporen die nooit vergeten werden. Ik was ervan overtuigd dat ze nooit een detail vergat. Uit details waren haar herinneringen opgebouwd.
Ze wachtte tot ik plaatsnam op de lichtgrijze stoffen bank, naast het stapeltje kranten en de kussentjes met de zelfgemaakte hoezen. Fijne borduursels in pasteltinten. Zelf zakte ze neer op de stoel die ze dichter naar me toe schoof. Terwijl ze haar handen in haar schoot legde, de zakdoek onder het stoelkussen weggestopt, praatte ze. Ze keek naar buiten, voorbij de plantjes op de vensterbank, naar de overkant van het water. En ze vertelde vanuit haar herinneringen. In haar adempauze keek ze opzij, naar mij, om mijn reactie te peilen. Voorzichtig stelde ze een vraag. Hoe het met mij was. En ik hoefde het niet te zeggen, want ze zag het al. Ze wist het. Dat was precies genoeg. Ze praatte verder over haar dagen, met haar blik op de horizon gericht. Ik bekeek haar. Toen ze weer opzij keek en lachrimpeltjes zich rond haar ogen vormden, begon ze over een kopje thee en schuifelde naar de keuken. Ik hielp haar niet. Ze zette thee voor mij.
De vensterbank was zo wit als wit maar kan zijn en de plantjes en bloemetjes stonden er in alle rust perfect bij. Ik maakte er een opmerking over toen een glas thee, op een schoteltje dat er niet bij hoorde, voor me op de houten salontafel werd gezet. Ze nam het compliment, want dat was het, met een glimlach in ontvangst toen ze weer ging zitten. We roerden in onze thee en namen tegelijk het eerste slokje.
Ze wachtte tot ik plaatsnam op de lichtgrijze stoffen bank, naast het stapeltje kranten en de kussentjes met de zelfgemaakte hoezen. Fijne borduursels in pasteltinten. Zelf zakte ze neer op de stoel die ze dichter naar me toe schoof. Terwijl ze haar handen in haar schoot legde, de zakdoek onder het stoelkussen weggestopt, praatte ze. Ze keek naar buiten, voorbij de plantjes op de vensterbank, naar de overkant van het water. En ze vertelde vanuit haar herinneringen. In haar adempauze keek ze opzij, naar mij, om mijn reactie te peilen. Voorzichtig stelde ze een vraag. Hoe het met mij was. En ik hoefde het niet te zeggen, want ze zag het al. Ze wist het. Dat was precies genoeg. Ze praatte verder over haar dagen, met haar blik op de horizon gericht. Ik bekeek haar. Toen ze weer opzij keek en lachrimpeltjes zich rond haar ogen vormden, begon ze over een kopje thee en schuifelde naar de keuken. Ik hielp haar niet. Ze zette thee voor mij.
De vensterbank was zo wit als wit maar kan zijn en de plantjes en bloemetjes stonden er in alle rust perfect bij. Ik maakte er een opmerking over toen een glas thee, op een schoteltje dat er niet bij hoorde, voor me op de houten salontafel werd gezet. Ze nam het compliment, want dat was het, met een glimlach in ontvangst toen ze weer ging zitten. We roerden in onze thee en namen tegelijk het eerste slokje.
maandag 3 januari 2011
Het schouwspel
Onmiskenbaar sloop ze zijn leven in. Alles met voorbedachten rade. Zonder dat ze het zelf wist. Zo was ze. Ze speelde de onschuld en het liefje en het zielige meisje. En dat was ze. Ze manipuleerde waar ze maar kon. Zoals het haar uitkwam. Zo zou haar leven zijn. Zo zou ze hem tot de hare maken. Daarbij zou ze niets of niemand ontzien.
Hij trapte erin, natuurlijk. Dat stond al lang vast. Weerstand bieden zou hij niet. Meebuigen was wat hij kon en zo ver zou hij gaan. De rest vergetend. Op het eind zou hij breken en zij daarbij. Ze zou hem lijmen en samen zouden ze plakken.
Kleverig en slijmerig was haar spel, in alle openbaarheid. De slierten liet ze overal achter en hij ruimde ze niet op. Hij ruimde nooit op. Hij liet ze enkel drogen. Hangen. Drogen tot ze niet meer weg te krassen waren. Totdat iedereen zou zien. Dan zou ze haar zin hebben. Dan zou ze er voor altijd zijn.
Ze had hem getekend. Met zijn omgeving erbij. En stiekem was hij blij. Want zonder slierten kon hij niet. Hij moest zich kunnen vergrijpen aan de dingen, de dingen die het lot voor hem bepaald hadden, de dingen waar hij niet voor koos. Zodat hij kon verdrinken en verzuipen.
Zij zou wel verdergaan met leven. Zij dacht alleen aan zelf. Claimde hem van tijd tot tijd, maar had geen idee. Geen idee dat hij alleen maar boog en altijd voor haar loog.
Hij trapte erin, natuurlijk. Dat stond al lang vast. Weerstand bieden zou hij niet. Meebuigen was wat hij kon en zo ver zou hij gaan. De rest vergetend. Op het eind zou hij breken en zij daarbij. Ze zou hem lijmen en samen zouden ze plakken.
Kleverig en slijmerig was haar spel, in alle openbaarheid. De slierten liet ze overal achter en hij ruimde ze niet op. Hij ruimde nooit op. Hij liet ze enkel drogen. Hangen. Drogen tot ze niet meer weg te krassen waren. Totdat iedereen zou zien. Dan zou ze haar zin hebben. Dan zou ze er voor altijd zijn.
Ze had hem getekend. Met zijn omgeving erbij. En stiekem was hij blij. Want zonder slierten kon hij niet. Hij moest zich kunnen vergrijpen aan de dingen, de dingen die het lot voor hem bepaald hadden, de dingen waar hij niet voor koos. Zodat hij kon verdrinken en verzuipen.
Zij zou wel verdergaan met leven. Zij dacht alleen aan zelf. Claimde hem van tijd tot tijd, maar had geen idee. Geen idee dat hij alleen maar boog en altijd voor haar loog.
Het pleintje
Er was een pleintje met wat winkels, net buiten de stad. In de hoek, tussen de winkels, kon je een steegje in waar niemand je zag en daarachter lagen de schuurtjes van de bovenwoningen. Van onderhoud was geen sprake, de bewoners dumpten er hun overbodige spullen en hun fiets, in het uitzonderlijke geval dat ze deze bezaten om erop te fietsen. Veelal stonden er alleen losse onderdelen van fietsen in de schuurtjes, gemoedelijk tussen de andere spullen.
Het was een vredig tafereeltje, om de rotzooi zo samen te zien. Een tafereeltje voor op een schilderijtje, om heel langzaam en precies met een penseeltje op het doek aangebracht te worden. En dan verscheurd. Kapotgetrapt. Dwars door het stevige doek. Een tafereeltje dat geen kwaad kon.
De bewoners hadden hun auto’s geparkeerd op de parkeerplekken in het midden van het pleintje, allemaal net wat buiten de lijnen die de vakken moesten markeren. Als de auto gewassen werd op zaterdag, dan moest dit zo veel mogelijk opvallen. In het meest ideale geval werd er met twee personen (vader en zoon gaf het beste imago) aan één auto gewerkt, zodat er tijdens het wassen met elkaar gecommuniceerd kon worden (over de auto). Het liefst zo hard mogelijk, zodat indruk gemaakt kon worden op overige bewoners en voorbijgangers.
Lange afstanden werden er nooit gereden, het ging om de ritjes. De ritjes in de auto, op de achterbank, radio en raam open, met chauffeur. De kiekjes die de paparazzi zou willen schieten, zoals van Diana en Dodi. Mooie kiekjes van een verliefd stelletje. Daar ging het om. Vlak voor de dood.
Boven een eethuis woonden ze. Je kon er niet eten, in het eethuis, er reden alleen brommers af en aan. Alle mogelijke soorten voedsel kon je er bestellen, van pizza tot chinees of een kroket. Geen specialiteit. De pizza’s die er vandaan kwamen waren best te eten als je de keuken nog nooit had gezien. Alleen de kaas was een beetje taai. Het eethuis zorgde voor muizenoverlast, ook in de woning erboven. De diertjes klommen in de gordijnen en trippelden over de leuningen van de meubels.
Ze hadden veel om in te klimmen, de muisjes, want het huis stond vol. Vol met dozen, opslag van apparatuur, en vol met huiselijke tierlantijntjes. Overal gordijntjes, kussentjes, fotolijstjes en beeldjes. Een piratenzender schalde uit de radio door het huis en of je het nou je smaak was of niet, je voelde je er thuis. De Nederlandstalige muziek was dichtbij en bekend, de huiselijkheid over the top, maar aanwezig. Je kon het stof zien liggen als de zon vanaf het pleintje naar binnen trachtte te schijnen, maar niemand ergerde zich daaraan. Sigaretten werden gerold en koffie werd gedronken, terwijl de gouden sieraden rinkelden.
Naast het geklets. Het eeuwige geklets in algemeenheden en herhaling. De voorspelbaarheid was eigenlijk het prettigst. Het gaf een bepaalde zekerheid die je nergens anders vond. Je hoefde niet op te letten, je kon niet meepraten, maar je kon opgaan in de sfeer. Het was aangenaam, omdat het zo simpel was. Je kon er goed in vluchten. Het was een wereld warm en klein. Klein en afgesloten. Daarom kon het bestaan.
Aan de muizen werd niets gedaan.
Ze werden gedoogd.
Het hoorde er nu eenmaal bij.
Bij dit tafereeltje.
Het was een vredig tafereeltje, om de rotzooi zo samen te zien. Een tafereeltje voor op een schilderijtje, om heel langzaam en precies met een penseeltje op het doek aangebracht te worden. En dan verscheurd. Kapotgetrapt. Dwars door het stevige doek. Een tafereeltje dat geen kwaad kon.
De bewoners hadden hun auto’s geparkeerd op de parkeerplekken in het midden van het pleintje, allemaal net wat buiten de lijnen die de vakken moesten markeren. Als de auto gewassen werd op zaterdag, dan moest dit zo veel mogelijk opvallen. In het meest ideale geval werd er met twee personen (vader en zoon gaf het beste imago) aan één auto gewerkt, zodat er tijdens het wassen met elkaar gecommuniceerd kon worden (over de auto). Het liefst zo hard mogelijk, zodat indruk gemaakt kon worden op overige bewoners en voorbijgangers.
Lange afstanden werden er nooit gereden, het ging om de ritjes. De ritjes in de auto, op de achterbank, radio en raam open, met chauffeur. De kiekjes die de paparazzi zou willen schieten, zoals van Diana en Dodi. Mooie kiekjes van een verliefd stelletje. Daar ging het om. Vlak voor de dood.
Boven een eethuis woonden ze. Je kon er niet eten, in het eethuis, er reden alleen brommers af en aan. Alle mogelijke soorten voedsel kon je er bestellen, van pizza tot chinees of een kroket. Geen specialiteit. De pizza’s die er vandaan kwamen waren best te eten als je de keuken nog nooit had gezien. Alleen de kaas was een beetje taai. Het eethuis zorgde voor muizenoverlast, ook in de woning erboven. De diertjes klommen in de gordijnen en trippelden over de leuningen van de meubels.
Ze hadden veel om in te klimmen, de muisjes, want het huis stond vol. Vol met dozen, opslag van apparatuur, en vol met huiselijke tierlantijntjes. Overal gordijntjes, kussentjes, fotolijstjes en beeldjes. Een piratenzender schalde uit de radio door het huis en of je het nou je smaak was of niet, je voelde je er thuis. De Nederlandstalige muziek was dichtbij en bekend, de huiselijkheid over the top, maar aanwezig. Je kon het stof zien liggen als de zon vanaf het pleintje naar binnen trachtte te schijnen, maar niemand ergerde zich daaraan. Sigaretten werden gerold en koffie werd gedronken, terwijl de gouden sieraden rinkelden.
Naast het geklets. Het eeuwige geklets in algemeenheden en herhaling. De voorspelbaarheid was eigenlijk het prettigst. Het gaf een bepaalde zekerheid die je nergens anders vond. Je hoefde niet op te letten, je kon niet meepraten, maar je kon opgaan in de sfeer. Het was aangenaam, omdat het zo simpel was. Je kon er goed in vluchten. Het was een wereld warm en klein. Klein en afgesloten. Daarom kon het bestaan.
Aan de muizen werd niets gedaan.
Ze werden gedoogd.
Het hoorde er nu eenmaal bij.
Bij dit tafereeltje.
zondag 2 januari 2011
Onheil
Ineens. Ineens dook hij overal op. Hij zei nooit wat. Ze wist niet eens of hij wel kon praten. Maar hij keek haar altijd strak aan. Indringend. Ze was ervan overtuigd dat hij haar achtervolgde. Hij moest wat van haar en zij moest erachter zien te komen wat het was. Koste wat het kost. Ze voelde dat het belangrijk was. De plaatsen waar hij opdook waren willekeurig, ze moest er altijd op bedacht zijn. Het kon altijd gebeuren, overal. Ze werd zenuwachtig van zijn aanwezigheid en als ze op straat liep, moest ze constant omkijken. In openbare ruimtes moest ze alle gezichten scannen, want hij zou er zomaar tussen kunnen zitten. Het was doodvermoeiend. Iedereen zou bovendien wel in zijn complot kunnen zitten. Hij kon wel mensen voor hem hebben ingezet. Om haar te slim af te zijn. Maar zo dom was ze niet. Ze zou wel opletten.
Ze dacht al te weten hoe hij heette. Hij moest ergens op een lijst staan. Mensen met een naam zijn vindbaar, daar kun je tegenwoordig alle mogelijke middelen voor inzetten, te beginnen op het internet. Hij moest opvallen, hij zou een keer de fout ingaan. Ze snapte niet dat de rest van de wereld er zo kalm onder bleef. Ze snapte niet hoe mensen rustig konden zitten eten in een restaurant, of hoe mensen op een zaterdagmiddag door de stad konden slenteren.
Hij intrigeerde haar, hij trok haar aan en hij stootte haar af. Hij schrikte haar af. Hij zocht toenadering. Te veel. Hij kroop soms zomaar bij haar op schoot, op ongelegen momenten. Ze schaamde zich voor zijn gedrag, want anderen zouden het ook zien. Ze zouden haar erom veroordelen. Ze probeerde tegen hem te praten, maar dat leek onmogelijk. Haar woorden naar hem werden geluidloos zodra ze haar mond verlieten. Het was te gevaarlijk. Bovendien hoorde hij haar niet. Hij antwoordde nooit. Hij keek alleen maar. Hij keek en hij drong bij haar binnen. Hij was het sterkst, maar hij was niet alleen. Ze kon de rest er niet bij hebben, dus probeerde ze hem tevreden te houden. Hem kon ze nog wel aan. Als het daar maar bij bleef.
Soms was hij een tijd weg. Dan voelde ze zich sterk, maar als ze hem bijna vergeten was, zou hij terugkomen. Het was als een benauwde zomerdag waarop het onweer ieder moment kon losbarsten. Onheilspellend. Zo was hij. Ze moest hem aandacht blijven schenken. Hij leidde haar af en hij speelde. Ze had hem nodig, maar ze moest van hem af. Zijn invloed was te groot. Ze moest zich concentreren. Hij dreef haar tot wanhoop, maar ze zou hem leren accepteren. Daarmee zou ze hem aftroeven. Dat was haar enige kans.
Eigenlijk was hij er altijd al geweest.. ze herkende hem. Van toen.
Ze was zo moe.
Ze dacht al te weten hoe hij heette. Hij moest ergens op een lijst staan. Mensen met een naam zijn vindbaar, daar kun je tegenwoordig alle mogelijke middelen voor inzetten, te beginnen op het internet. Hij moest opvallen, hij zou een keer de fout ingaan. Ze snapte niet dat de rest van de wereld er zo kalm onder bleef. Ze snapte niet hoe mensen rustig konden zitten eten in een restaurant, of hoe mensen op een zaterdagmiddag door de stad konden slenteren.
Hij intrigeerde haar, hij trok haar aan en hij stootte haar af. Hij schrikte haar af. Hij zocht toenadering. Te veel. Hij kroop soms zomaar bij haar op schoot, op ongelegen momenten. Ze schaamde zich voor zijn gedrag, want anderen zouden het ook zien. Ze zouden haar erom veroordelen. Ze probeerde tegen hem te praten, maar dat leek onmogelijk. Haar woorden naar hem werden geluidloos zodra ze haar mond verlieten. Het was te gevaarlijk. Bovendien hoorde hij haar niet. Hij antwoordde nooit. Hij keek alleen maar. Hij keek en hij drong bij haar binnen. Hij was het sterkst, maar hij was niet alleen. Ze kon de rest er niet bij hebben, dus probeerde ze hem tevreden te houden. Hem kon ze nog wel aan. Als het daar maar bij bleef.
Soms was hij een tijd weg. Dan voelde ze zich sterk, maar als ze hem bijna vergeten was, zou hij terugkomen. Het was als een benauwde zomerdag waarop het onweer ieder moment kon losbarsten. Onheilspellend. Zo was hij. Ze moest hem aandacht blijven schenken. Hij leidde haar af en hij speelde. Ze had hem nodig, maar ze moest van hem af. Zijn invloed was te groot. Ze moest zich concentreren. Hij dreef haar tot wanhoop, maar ze zou hem leren accepteren. Daarmee zou ze hem aftroeven. Dat was haar enige kans.
Eigenlijk was hij er altijd al geweest.. ze herkende hem. Van toen.
Ze was zo moe.
zaterdag 1 januari 2011
Laat me
Ik weet niet
Wie ik was
Want er was niets
Dat op mij leek
Ik keek naar haar
Zoals ze was
Zoals ze deed
Zoals ze leed
Ik weet niet
Wie jij was
Want er was niets
Dat op je leek,
Zoals ik je zag
Je kijkt naar mij
Zoals ik was
Zoals ik deed
Maar dat ben ik niet,
En dat snap jij niet
Het geeft niet
Je bent anders nu
Voor mij
Dan ‘jij’.
Voorbij
Zij blijft bij mij
Laat me
...
Wie ik was
Want er was niets
Dat op mij leek
Ik keek naar haar
Zoals ze was
Zoals ze deed
Zoals ze leed
Ik weet niet
Wie jij was
Want er was niets
Dat op je leek,
Zoals ik je zag
Je kijkt naar mij
Zoals ik was
Zoals ik deed
Maar dat ben ik niet,
En dat snap jij niet
Het geeft niet
Je bent anders nu
Voor mij
Dan ‘jij’.
Voorbij
Zij blijft bij mij
Laat me
...
Abonneren op:
Posts (Atom)