dinsdag 27 september 2011

Uit de grond

De ademhaling
Het ritme
Op de maat
van de stappen
De voetstappen
Sprongen
In het drassige gras
Zand ook soms
Plassen van de regen
En dan weer droog
En mul
Zwaar

Zijn ademhaling klonk zo zwaar dat ik bang was dat hij geen lucht meer zou krijgen. Geen zuurstof. Geen leven meer. Ik was bang dat de ademhaling ter plekke zou stoppen. Soms was het even stil. Dan verroerde ik me niet en dan keek ik voorzichtig, of het verder ging. Hij lag daar maar. Op het moment dat mijn eigen ademhaling stokte, ging het verder. Even zwaar, maar hoorbaar. Aanwezig. Aanwezig naar bijna niet.

De bewustwording
In de adem
De lucht
Van aanwezigheid
Van zelf
Van zijn
En worden
En verder
Voorgoed

Ik merkte dat het lopen soepeler ging als ik het juiste ritme te pakken had en daarop doorging. Op den duur zweefde ik. Ik wist niet meer dat ik liep. Ik hoorde mijn voeten neerkomen, geruisloos. Geluidloos bijna. Mijn armen bewogen mee langs mijn lichaam, met de stappen, in het ritme. Mijn armen droegen me. Ik zag mezelf voorbijkomen. Gáán.

In zijn ogen
Het leven
Van voorbij
En het besef
Met de stappen
Het tikken
Van de levensklok
Het hart
had
haast

Zo liepen we daar. Soms pratend. Hoewel de ademhaling stokt, praten moeten we. Praten maakt de ademhaling zwaar en verlicht. Tegelijk. In de bewoonde wereld kwamen we. Minder vrij en hard. Geen vering. We raakten algauw de grond. Het is zaak om je voeten goed op te tillen. In de wolken. Vanuit de grond.

Het zand
Tussen de vingers
Naar weg
Terug
De aarde
En de lucht
En de aanwezigheid
In alles
Ademend

woensdag 21 september 2011

De cake

Er lag een cake op straat. Zo’n perfecte. Licht van kleur. Geel. De korst donkerbruin. Vers nog. Maar dan kapot. Kapot, als je dat kan zeggen van een cake. Gebroken. Beter. Gebroken heeft de tragiek in zich. En het was een tragisch gezicht. Die cake. Op het fietspad. Langs de weg. Alsof iemand ‘m pas gebakken had, heel voorzichtig mee had genomen en toen had laten vallen. Plof. En niet zomaar laten vallen. Nee, uit emotie. Het werd de persoon die de cake in zijn handen had te veel. De cake werd te zwaar voor het moment. Plof. Op de straat. Ineens was hij weg. Weggeglipt uit de handen van de persoon. Die staarde van zijn handen naar de straat, alsof hij het moment gemist had. De straat was nog nat van de regenbui die net gevallen was. De hemel had gehuild. De cake was daarmee oneetbaar geworden. Althans onacceptabel voor de gelegenheid. Ongeveer in het midden in tweeën gedeeld. Gebroken. Twee stukken, maar nog vlak naast elkaar. Kruimels in een kringetje eromheen. Verder nog perfect. Een perfecte val. Een cake op het zwarte asfalt. Het zwarte asfalt leidde naar de begraafplaats. Nog maar een paar meter en dan was de cake in de handen van de persoon het pad ingeslagen naar de begraafplaats.
Bij de begraafplaats lag een gebouwtje. Een gebouwtje waar koffie -of thee- werd gedronken en cake werd gegeten nadat de kist met de overledene in de aarde was gezakt. De cake was te vroeg gezakt, richting aarde. De cake had op witte schoteltjes terecht moeten komen, in keurig recht afgesneden plakken. De cake zou een beetje kleverig hebben aangevoeld als je het vastpakte om een stukje af te breken of in zijn geheel naar je mond te brengen. Cake smaakt altijd erg goed na gebeurtenissen die zo zwaar op het hart kunnen drukken als begrafenissen. Cake absorbeert. Tranen, indrukken. En het vult een leegte. Voor even. Zogenaamd. Maar voor deze cake was het vooraf al te veel geworden. En iedereen die naar de begraafplaats kwam, zou de cake daar zien liggen. Zolang het mocht duren. Het was onheilspellend en geruststellend tegelijk, dat de cake daar lag. Ik fietste er voorbij en ik dacht aan de dingen. Aan de dingen die bij het leven horen. Het was alsof de aarde open lag. Ik vroeg me af waarom er geen folie om de cake had gezeten. Geen bescherming. De cake open en bloot op het asfalt. As valt.

maandag 19 september 2011

Bij het vallen van de nacht

Al bijna vijftig jaar woonde ze in dit huis, maar de laatste tijd hoorde ze overal geluiden vandaan komen die ze nooit eerder opmerkte. Was dat de buurvrouw? Die hoestte wel eens ’s nachts. Nee, het kwam toch van beneden. Er zou toch geen inbreker zijn? Ze was als de dood voor inbrekers. Nog eens goed luisteren. Ze zag het vaak genoeg voorbij komen op de televisie, dan was er weer ingebroken bij een echtpaar dat met grof geweld aan de kant werd geslagen. Je kon niets beginnen. Rare wereld. Het maakte haar bang. Had ze de deur wel goed vergrendeld met het extra haakje? Toch even het bed uit, kijken of er niemand was. De trap kraakte en was eindeloos. Eenmaal terug, de sloten gecheckt, probeerde ze haar ademhaling weer onder controle te krijgen. Die vervelende kortademigheid ook. De dokter had er niets voor, ze moest het maar accepteren. Rustig aan doen. Hij had makkelijk praten.

Het huis was eigenlijk te groot voor haar. Te veel verdiepingen, te veel kamers. Te veel trap. Ze knipte het lampje aan en staarde naar het plafond. Er zaten scheuren in. Barsten. Het leek wel of het er met de dag meer werden. En in de hoek bruine vlekken, resultaat van lekkage. Als er visite kwam, hield ze zo veel mogelijk deuren dicht. Ze schaamde zich voor de onverzorgdheid van haar huis. Ouderdom van het huis. Ze werd samen met haar huis oud en ze kon er niets aan doen. Weer hoorde ze geluiden. Of zou het haar zoon zijn die thuis kwam? Nee, dat kon niet, hij woonde al lang niet meer thuis. Dat vergat ze steeds. Haar man die beneden in bed lag nu hij de trap niet meer kon beklimmen na zijn val? Nee, dat kon ook niet, hij verbleef al een paar jaar in een verpleegtehuis. Na de val was het hard met hem achteruit gegaan. Met de klap leek zijn geheugen ook te zijn verdwenen. Iedere zondag ging ze bij hem op bezoek, maar hij herkende haar niet meer. Ze kon net zo goed niet gaan.

Ze keek op de klok. Over een paar uur moest ze alweer op. Half acht. In het weekend acht uur. Ze dacht aan haar kleindochter van tien "Zo vroeg?! Maar oma, u hoeft toch nergens heen? U kunt iedere dag lekker uitslapen!" Ze glimlachte. Lief kind. Nee, zo ver moest ze het niet laten komen. Het was belangrijk dat ze haar ritme hield. Er was nog zo veel te doen in huis. Ze moest alles nog opruimen en ordenen. Het hele huis stond vol. Iedere kamer. Zo veel verzameld in de loop der jaren. Ze kon het haar kinderen niet aandoen om dat allemaal te moeten uitzoeken en opruimen als zij er niet meer was. Nee, ze kon het zich niet veroorloven een dag niets te doen. Ze moest nu echt slapen, anders was ze morgen overdag zo moe en dan gebeurde er weer niks. Ze had nog zoveel te doen.

Het lampje begon te flikkeren en ineens was het donker in de slaapkamer. Ze schrok. Had ze nog wel nieuwe lampjes? Morgenochtend direct even kijken. In de keukenla misschien? Ze moest wel een lampje bij haar bed hebben. Stel dat ze er ’s nachts uit moest? Dan zag ze niets en kon ze wel vallen en verkeerd terechtkomen. De telefoon was veel te ver weg. Hoe lang zou ze daar dan wel niet kunnen liggen? Ze was als de dood om te vallen. Bij haar zus was dat ook verkeerd afgelopen. Zij belandde in het ziekenhuis met een paar gebroken botten en kwam er weer uit in een doodskist. Als het morgen niet zo hard waaide, kon ze misschien even op de fiets naar de supermarkt, een voorraad lampjes kopen. Ze kon de buurvrouw niet steeds blijven vragen voor ieder wissewasje. Die had zelf een druk leven.

Ze draaide zich nog eens om. De dekens waren zwaar. Nee, niet op die zij, dan deed haar heup zo’n pijn. Voorzichtig, andere kant. Ze dacht terug aan haar leven. Ze was ook altijd druk geweest. Na de oorlog direct begonnen te werken. Net achttien was ze. Verpleegster. Altijd voor anderen gezorgd. Tegenwoordig was er zo veel veranderd. Gemoderniseerd. Maar vroeger, toen was het nog echt werken. Van haar hechte groepje collega’s waren er nog maar twee over, waaronder zij. Ze zagen elkaar nooit meer. Ze konden niet bij elkaar komen. Afhankelijk als het om vervoer ging. Maar op verjaardagen belden ze nog altijd. Dat moest ze niet vergeten volgende week.

Ze luisterde naar de regen die tegen het raam tikte. Vroeger kalmeerde dat geluid haar, herinnerde ze zich. Toen kon ze er goed door slapen, maar nu niet meer. Alles was anders. Het waaide, het huis kraakte. Ze zat opgesloten. Opgesloten in haar lichaam, haar onrustige geest, haar huis, haar bed, de nacht, haar ouderdom. En de eenzaamheid. Morgen moest ze foto’s uitzoeken. Foto’s van alles wat geweest was. Niet vergeten die stapel van zolder ook mee te nemen naar beneden. Meteen doen als ze wakker werd, dan bespaarde ze weer een klim naar boven gedurende de dag. De trap was zo eindeloos. De treden bleven elkaar maar opvolgen.

Ze kon niet slapen en het was donker. Het werd steeds donkerder.

woensdag 14 september 2011

Uit zicht

Het brandde fel
Zichtbaar
Groen

Het flikkerde
Haperde
Twijfelde
Lang

Ze nam de nooduitgang


vrijdag 9 september 2011

De Breed-slis-lach

Ik dúw je met je tanden
In de geelzure citroen
Om te bleken
Wat je daarbinnen krijgt
Voor je kiezen
De wrange wijn
Smaakt stroef
Als roest en vast
Een last
Die niet weg te spoelen is
Spúúg maar uit
We plaatsen er wel
Een beugel in
Dan valt het
Tenminste
Óp