zondag 30 december 2012

Mascara lekt

Het dekbed:
donkergroene strepen
rood en wit, maar
zwart omlijnd
de kleuren grauw

Het knuffelbeest,
een aapje blauw
Met slappe armen,
benen en de staart
Heus wel zacht

Het spelletje met de vader
‘Apie’ onder de dekens
en dan
onverwacht tevoorschijn halen
Heen en weer springend
over de strepen
Gillen, lachen van plezier
Aapje houdt de wacht

Het kleine kamertje,
de muren wit
Tegenover de ingang
het raam
Zwart omlijnd
Kozijnen
In het licht van de nacht

Haar wimpers huilen
Als ze knippert
In een waas
Is alles zwart omlijnd
Haar mascara lekt
Over de dagen
Als ze lacht

vrijdag 28 december 2012

Botsing van belangen

Vouwen van verlangen
Gestreepte overhemden
Ze bleven hangen
In de streken
Van de verzorging
Van de vrouwen
Van vriendschappelijke vrees

Gestreken glimlachen
Gingen voorbij
De plooien
Die niet weg te vegen waren
Of te denken
De gebrande plekken
En de gaten
Waren leeg,
Vergaan,
Vergeten.

Hun ogen botsten
Van verlangen
En tegengestelde belangen
Bleven besluiteloos
Hangen

zaterdag 24 november 2012

Ontluisterend

Ik heb één heel levendige herinnering aan mijn grootouders. Het is de enige herinnering waarin ze samen voorkomen. Het enige dat ik zeker weet, is dat ik jonger geweest moet zijn dan zeven. Mijn grootvader overleed toen ik zeven was. Mijn vermoeden is dat ik zelfs jonger dan vijf was, omdat ik in mijn herinnering toen nog het enige kind van mijn ouders was.

Ik herinner me dat het avond was, of nacht, in mijn kinderlijke tijdsbeleving. Ik was uit mijn bed geslopen, had mijn kamerdeur geopend en was zachtjes de trap afgegaan naar beneden. Er lag vloerbedekking op de trap. Ik kon mijn gang dus vrij zachtjes maken op mijn blote voeten. Als ik te veel geluid maakte, wist ik dat mijn ouders naar boven zouden komen voor ik beneden was. Eenmaal in de gang zag ik mezelf voorbij komen in de spiegel, tussen de kapstokken. Aan alle kanten hingen jassen. Het glas van de spiegel was mat. Een donkere gloed overschaduwde je altijd. Hij was omlijst met hout, ingebouwd tussen de kapstokken. Het hout was geverfd, in een kleur die het midden liet tussen lichtblauw en grijs. Op de donkere spiegel zaten bovendien wat zwarte spikkeltjes. Links ervan de voordeur. Achter het geribbelde glas zag het zwart. Het was echt nacht. Er brandde een klein lampje op de gang. Vanuit de woonkamer, achter de deur rechts naast de kapstokspiegel, hoorde ik geluiden afkomstig van een televisietoestel. Ik had nu bijna mijn doel bereikt. Zodra ik in die kamer was, bij mijn ouders, had ik het gered. Ik zou dan even mogen opblijven. Ik zou een droom verzinnen die ik had gehad en die mijn wakkerheid zou verklaren. Ik verheugde me op de minuten die zouden volgen. Ze waren binnen handbereik. In de kamer zou het warm zijn. Nu rilde ik, op mijn blote voeten, in mijn kinderpyjama. Ik greep met mijn hand naar boven en trok de deurklink naar beneden. Zachtjes duwde ik de deur verder open.

Wat er toen gebeurde, had ik niet voorzien. Ik stond oog in oog met mijn grootouders. Ze stonden meteen rechts van mij, voor de boekenkast. De boekenkast was zwart. Mijn grootouders droegen winterse kleren, in grijstinten. Hun haar had dezelfde kleur als hun kleren. Mijn grootvader was een grote, lange man. Zijn hoofd was groter dan een gemiddeld hoofd, een beetje uit proportie, en zijn haar was eigenlijk meer wit dan grijs. Mijn grootmoeder had haar bril op en ze stond met een geopend boek in haar handen waar ze van opkeek. Ze zag er jonger uit dan hoe ik me haar meestál herinner. Het leek alsof ik mijn grootouders gestoord had in hun stille samenzijn. Ik mocht hier niet zijn. Ik voelde me een indringer. Ze keken verbaasd. Alsof ze vergeten waren dat ik er ook nog was, in dit huis. Alsof ze vergeten waren dat ze op een kind aan het passen waren (misschien wel twee, ik weet niet zeker of mijn jongere broertje toen al het levenslicht had gezien). Alsof ze niet gedacht hadden dat een slapend kind ooit wakker zou kunnen worden. Ze keken me behalve verbaasd ook afwachtend aan, alsof ik ieder moment de reden van mijn bestaan beargumenteerd zou kunnen verklaren.

Ik schrok zó van hun geschrokkenheid en de blik in hun ogen dat ik meteen doorrende, zodra ik ze zag. Mijn herinnering geeft me een beeld in slowmotion. Ik rende diagonaal de kamer door, naar de verste hoek, links van hen. In die hoek ging ik tegen de muur op mijn hurken zitten. Mijn armen sloeg ik om mijn knieën. De hoek voelde echter te kaal, dus ik stond algauw weer op en rende verder, naar de overkant, waar de eettafel stond. Onder de eettafel ging ik tegen de muur zitten. Ik maakte me zo klein mogelijk. Ik weet niet of ik wat gezegd heb of dat ik gehuild heb. Ik weet niet meer hoe het verder ging en ik weet niet meer wat mijn grootouders toen gedaan of gezegd hebben. Ik weet niet meer hoe ik weer terug in mijn bed beland ben en of dat lang geduurd heeft. Ik weet niet of ik mijn ouders die avond nog gezien heb.

Het enige dat ik me herinner is de blinde paniek. Die blinde paniek van een kind dat niet aantreft wat het verwacht. Een kind dat zijn ouders niet ziet. Een kind dat in een volkomen onvoorbereide situatie terechtkomt. Een kind dat wanhopig probeert beschutting en veiligheid te zoeken. Een kind dat zich als een kat in het nauw voelt. Een kind dat bovendien de grootst mogelijke woede op voelde komen. Mijn ouders waren zomaar weggegaan. Ze hadden het mij niet eens verteld. Ze hadden me niet gezegd dat er vanavond oppas zou zijn. Ik voelde me bedrogen, zo klein als ik was. Voorgelogen. Ze hadden me gewoon naar bed gebracht en gedaan alsof er niets aan de hand was. Ze hadden iets voor me verzwegen. Iets wat voor mij belangrijk was. Iets waardoor ik anders nóóit naar beneden zou zijn gekomen. Ze hadden me moeten waarschuwen. Boos en geschrokken zat ik onder de tafel. Teleurgesteld bovendien. Verdrietig en alleen. Ik wilde niet dat mijn grootouders me zo zouden zien. Ik wilde onzichtbaar worden en verdwijnen. Ik wilde niet de confrontatie die nu zou volgen.

Het was of ik op dit moment voor het eerst besefte dat er zich in de wereld dingen afspelen waar je geen weet van hebt. Een schrikbarende ontdekking; dat de wereld méér is dan het deel dat jij ziet en beleeft. Het was daar, op dat moment en op die plek onder de tafel, dat ik dat bedacht. Ik werd me bovendien ineens bewust van de leeftijd van mijn grootouders en dat zij al heel veel meegemaakt moesten hebben. Dingen waar ik geen weet van had. Ik besefte ineens dat ik het nooit zou omvatten; alles. Ik besefte dat ik nooit alles zou weten en dat ik nergens ooit écht controle over zou hebben. Ontluisterend. De teleurstelling naar mijn ouders toe was groot. Zelfs zíj zouden me niet alles (kunnen) vertellen..

Reflectie

Nooit had ik gedacht
Dat wat je me spiegelen zou
Je graf zou zijn
Terloops, zomaar, van opzij
Terwijl we liepen
In de winter van het tij
Over alles in het nu
Het verleden was voorbij
De toekomst kwam niet meer
Dat wist jij
En ik nog niet
Zo goed

vrijdag 2 november 2012

De overdracht

Het kindje was het vleesgeworden verdriet. Bewegend, ademend, huilend, om eten schreeuwend, kijkend, horend, voelend. Om aandacht vragend en meer. Alles was te veel. Elke beweging die het maakte. Het verdriet had leven gevat en zou voor altijd voortbestaan.

Het had er niet mogen zijn. Het had niet zo groot mogen worden. Het kind niet, de hele situatie niet. Het was het enige dat ze kon denken. Ze kon dit verdriet geen leven geven. Het zou zelfverloochening zijn. Voor dit kind voelde ze niets dan afkeer. Niets. Ze zou niet met zichzelf kunnen leven als ze dit kind ook maar van een enkele basisbehoefte voorzag. Ze kon het niet. Het was onmogelijk. Het was niet iets dat ze kon ondergaan, zoals ze met al het andere kon. Het was niet iets waarbij ze kon vluchten in haar wereld. Het zou niet voorbij gaan, nooit. Ze zou actief moeten zorgen, de rest van haar leven. Ze kon het niet. Dat dit leven uit háár lichaam was gekomen, vond ze weerzinwekkend. Het ergste wat had kunnen gebeuren, had plaatsgevonden. Door dit kind aandacht en toekomst te geven, gaf ze toe aan hem. Ze zag zijn grijns al voor zich. Ze zag zijn speelse, goedkeurende blik al. Zijn ogen die haar niet zagen. En het was ook nog een meisje. Ze vervloekte haar vrouwelijkheid. Hij mocht dit kind niet zien, nooit. Niemand. Ze snapte niet dat het überhaupt nog leefde. Hoorde het inmiddels niet al gestorven te zijn? Hoe lang duurde zoiets? Even had ze gedacht dat het vanzelf zou gaan, als ze niets deed. Het zou vanzelf sterven en niet meer bestaan, maar het geluid hield maar aan.

Ineens wist ze het. Ze moest naar de rivier. Het was de enige plek. Het was de plek waar ze altijd haar toevlucht zocht. Ze kon uren aan de kant zitten, in het stugge gras, kijkend naar het water, luisterend. Het was de enige plek waar ze weg was. Nu het kind weg moest, was dat de enige plek. Het kind moest weg –opdat het nooit bestaan zou hebben- en de rivier zou haar troost bieden. Ze zou net zo lang blijven luisteren tot ze zeker wist dat het voorbij was. Ze zou de stroming volgen met haar ogen. Ze zou de stroming voelen. De wind zou haar omarmen. Het kolkende blauw van het niets zou haar geruststellen. Haar geheim zou veilig zijn. Haar geheim zou nooit bestaan hebben. Ze zou haar pijn laten meevoeren. Ze zou haar verdriet verliezen. Ze zou het overdragen. Over aan de rivier. Haar tranen zouden niet opvallen. Niet in de rivier.  

maandag 15 oktober 2012

"Goeie dagen"

“Buikje buikje, wat heb je goeie dagen.” Ik hoor het hem nog zeggen terwijl hij met zijn gerimpelde werkershand over de zachte grijze stof van zijn trui strijkt, over zijn buik. Daarbij kijkt hij ons trots aan. Hij heeft een zelfverzekerde glimlach om zijn mond die iets bemoedigends heeft. Zijn grijze haar in domineesscheiding schudt heen en weer. Als het licht van buiten erop valt, lijkt het statisch. Zijn ogen twinkelen, want hij weet al wat er komen gaat. Hij wacht erop. Wij doen hem na, klein als we zijn. We wrijven over onze buiken en roepen schaterlachend dat onze buik zulke ‘goeie dagen’ heeft. Het is een vast ritueel geworden, na de maaltijd. Ik zie dat hij gelukkig is als hij ons zo ziet.

Hij schuift de diepe soepborden, waaruit we na de soep ook de rest van onze maaltijd nuttigden, richting het midden van de tafel en kijkt goedkeurend hoe zij haar stoel naar achteren schuift en opstaat om de borden van de tafel te halen. Het zeil blijft over. Wit met bloemenprint. Ze heeft haar schort de hele maaltijd voorgehouden, maar knoopt deze nu los. Ze hangt het aan het haakje naast de handdoeken en de theedoeken, bedachtzaam met een lach. Zijn handen rusten op het tafelblad. Je kan zien dat ze zo sterk zijn dat ze met één soepele beweging de tafel omver zouden kunnen krijgen. 

Dan is het voor ons tijd om in de grote groene badkuip vol sop te verdwijnen. Nadat we droog gewreven zijn, mogen we nog even opblijven, om te puzzelen of te luisteren. Het kleed ligt weer over de tafel, het zeil uit het zicht. We luisteren maar al te graag naar zijn verhalen, wanneer de kamer slechts summier verlicht is. Het voelt meteen heel laat. Het kleed is groot en zwaar en groen. Alleen zijn stem klinkt en zijn verteltalent met de echo tot in uren, dagen, jaren. Als ik mijn ogen dichtdoe, hoor ik hem levensecht, vlakbij. Soms klappen zijn tanden hard op elkaar, vanwege zijn gebit. Gedurende het verhaal wordt het een ritme waar je aan gewend raakt. Deinend op de geluidsgolven van zijn woorden vallen we in slaap.

Ik voelde me altijd aangemoedigd te dromen wat ik wilde, in de goeie dagen. 

donderdag 11 oktober 2012

Honing

Ik had eens een minnaar die me Honing noemde. Ik was zoet en blond als goud en blijven plakken. Kneedbaar, maar onnavolgbaar, zo typeerde hij mij. Hij keek graag naar de bochten waar mijn lichaam zich in wrong als hij me probeerde te doordringen. Hij wilde mijn gewicht gelijkmatig verdelen over dat van hem, maar ik was te licht, te zacht, te zoet. Ik gleed van hem af, telkens als hij me probeerde te vangen. Het was ons serene samenspel. Ik omarmde hem met al mijn ledematen, als was in zijn handen kon ik zijn, maar nooit voor lang. Ik voelde me voortvluchtig naar mijn aard, terwijl het goed was in zijn kas. Hij hield me vast tot ik was weggedropen. Hij proefde me en at me op, als drop. Ik zag mezelf plakken in zijn ogen, glinsteren van blond. Hij bleef naar me kijken, kreeg geen genoeg, tot de morgenstond. Soms zette hij me voor de spiegel, met een lamp erop. Dan ging hij achter me staan en kamde mijn haren. ‘Mijn gouden honing’, fluisterde hij dan zacht. Ik waande me in verloren tijden. Het was mooi, beweeglijk en beter dan goed, maar er kwam een einde aan elke nacht.

Altijd als ik de eerste zonnestralen zie, denk ik aan hem en die momenten. De passie van een potje honing in de kast. Ach. Dan lepel ik de honing naar mijn mond. Hongerig, maar in de wetenschap, dat hij nooit meer terugkomt.

dinsdag 2 oktober 2012

Gerechtvaardigd verlangen

Ze had zichzelf vaak onzichtbaar willen maken, terwijl ze het eigenlijk al gemaakt werd. Die tegenstrijdigheid verwarde haar dusdanig dat ze zichzelf niet meer zag. Ze zag alleen nog maar hoe ze gezien werd. Hoe ze in haar hoek geduwd werd, onzichtbaar weggemoffeld. Om haar ten slotte daarop aan te vallen, terwijl ze er niet meer uit kon komen, al zou ze willen. Ze was er te hard ingeduwd. Harder dan ze hebben kon. Harder dan de wereld die ze kende en harder dan de vlucht waarop ze was. Heel lang is ze blijven zitten, omdat ze zich niet verroeren kon. Ze probeerde de hoek te verfomfaaien en weer glad te strijken en dan andersom van voor af aan. Het duizelde haar meer dan duizend dagen. De mogelijkheid om weg te gaan kwam niet in haar op. De hoek was afgesloten met de blikken. De blikken en het oordeel, het gelach. Een hard gelag. Ze moest wel blijven waar ze was. Ze moest verdedigen waar ze was. Het verlangen rechtvaardigen. Het verlangen om te vliegen en te gaan, waar niemand anders zou staan. Het verlangen om de wereld te verkennen. Hoe koud en donker het er ook was, hoe klein ze zich er ook voelde, hoe onzichtbaar en vergeten, het was háár hoek. Haar donkere hoek. Het was een hoek die niemand kende. Een hoek die anders was, uniek. Ze onderscheidde zich en voor dat onderscheid moest ze vechten. Ze vocht om gezien te worden, maar ze werd gezien door blikken die haar doodden. Blikken die haar monddood maakten. Ze werd te kijk gezet. Voortaan moest ze elk verlangen rechtvaardigen. Voortaan moest ze vechten tegen falen. 

zondag 30 september 2012

Uit alle macht

Naast zijn vader zat hij, het kleine jongetje. Zwart trainingspak. Witblond haar. Het gezichtje bleek en ingedeukt. Zijn schedel had rare vormen. Zijn neus was breed en plat. De ogen lagen diep in hun kassen, blauw omrand. Niet van gevecht, maar van leven, hoewel je een onderscheid daartussen kan betwisten. Zijn vader was groot en breed, maar zijn houding klein en zwak. Onopvallend. Zijn houding zou hem fysiotherapie kosten. Het was of hij zich wilde verontschuldigen voor zijn aanwezigheid. Zijn lijf zat hem in de weg. Het was te groot voor zijn bestaan. Groter dan hij dragen kon.

Ze zaten samen op een eenpersoonsplek. Het jongetje streelde met zijn vlakke hand zijn vader over zijn rug. Het was een troostend gebaar, maar het had iets onwerkelijks. Keek je nog een keer, dan hield de hand zich stil op de rug en legde het jongetje zijn hoofd tegen zijn vaders bovenarm. Na een tijdje begon hij om zich heen te kijken en te praten. Te kletsen om zijn vader –en zichzelf- afleiding te geven. De vader bleef met gebogen rug naar zijn knieën staren. Zijn bruine leren jas bood bescherming noch verhulling. Het jongetje gooide zijn hoofd tussen dat van zijn vader en diens knieën. Hij probeerde omhoog te kijken, in zijn vaders ogen, maar deze zeiden niets. De man bewoog zich niet. Nauwelijks.
De lege blik zag je weerspiegeld in de ogen van het jongetje, ver weg. Het jongetje bleef echter om zich heen kijken om zijn ogen te vullen met indrukken, krampachtig bijna.  Toen stonden ze op. Het jongetje pakte de hand van zijn vader en ze sjokten weg. Uit alle macht.

...



woensdag 26 september 2012

Samenzijn

Hoofdpijn

Van mijn hoofd gekregen
Niet vanbuiten
Maar vanbinnen
Dat zet zoden
Aan de zinnen

Met lijf
En ledematen
Met lede ogen
Zien
En blijven kijken

Maar
Mijn hart verlicht
Mijn hoofd
En stilt de pijn

Zodra we samenzijn

donderdag 30 augustus 2012

When I fight with you

I fight for us

Ik zou wel willen schreeuwen
Schreeuwen naar de zee
En in het niets
Dat niemand ooit bereiken zou
Ik zou wel willen schreeuwen
Maar ik zou niet weten waarnaartoe
Naar wie, waarom wanneer
Ik zou gewoon willen schreeuwen
Om de dingen die niet eerlijk zijn
En die ik niet bevatten kan
Waarin ik gevangen zit
Zoals het water in de zee
En de sterren aan de hemel
Als ik schreeuw naar jou
Dan is het omdat jij voor mij
Alles bent en niets
Meer bestaat er niet
Dat schreeuwenswaardig is

maandag 13 augustus 2012

Hoe hij geweest moest zijn

Ze dacht aan hoe hij geweest moest zijn, ongeveer zo oud als zij nu. Ze zag hem zitten, aan de tafel. Een hoge smalle eettafel die weinig had gekost, maar dienst deed. Ze zag hem zitten in de donkere kamer. De kamer was nauwelijks verlicht, al was de nacht voorbij de avond. Hij was alleen. Alleen achtergebleven in de woonkamer waar hij eerder die avond nog met haar had gezeten. Zij was nu niet meer in zijn wereld. Ze lag in bed, boven, dromend in haar eigen wereld, apart van hem. Hij was aan de tafel gaan zitten zodra hij de bovenste treden van de trap naar boven had horen kraken. Hij had zijn hoofd in zijn handen laten zakken en zo had hij een tijdje gezeten. Een enkele keer werd de kamer verlicht door de koplampen van een auto die de hoek omdraaide de straat in. Een dronken bestuurder zou zo het huis binnen kunnen rijden, al moest hij dan nog wel een stuk verwilderde tuin trotseren.

Zo zag ze hem zitten. Met zijn handen woelde hij door zijn haar, waar hij toen nog een stuk meer van had. Donker van kleur was het, opgaand in de duistere kamer. Zij had de lichten al gedimd bij haar vertrek, hopend dat hij dan weldra achter haar aan zou komen. Hopend tegen beter weten in. Hij had nog werk te verrichten. Werk waaraan hij niet ontsnappen kon; denkwerk. Zijn hoofd moest de dag nog verwerken.

Een klein glaasje schonk hij zichzelf in. Later nog één, of twee. De drank vloeide door zijn lichaam en langzaam kwam hij tot rust. Het was of zijn bloed weer snapte hoe het stromen moest. Hij bestudeerde het tafelblad dat hij zelf geschuurd en gelakt had, allemaal voor de buitenwereld en de schijn. De anderen. De anderen die hem wilden zien zoals het hoorde. Zo was een ander deel van zijn leven aangebroken. Steeds sneller ging de tijd en steeds meer denkwerk had hij te verrichten. Alleen was hij al langer geweest. Niet fysiek, maar in zijn hoofd. In zijn hoofd moest hij ze scheiden; de mensen van zichzelf. De mensen van elkaar. De connecties die hij had, de relaties die hij aanging en weer verbrak. De verbindingen. De onzichtbare touwtjes die in de lucht hingen. In zijn hoofd moest hij één blijven met zichzelf. Het was zijn zelfgeschreven wet. Zijn principes waren heilig. Niemand was meer trouw aan zichzelf dan hij. ‘De gemeenschap’ was een leugen die hij niet begreep. Hij was een individualist, zo begon en eindigde hij de dag. Verwarring was de grootste zonde.

Ze dacht aan hoe hij geweest moest zijn. Ze zag hem zitten, aan de tafel. Vechtend in een strijd om zichzelf. Vechtend om te kunnen zijn wie hij was. Vechtend om de wereld om hem heen te kunnen duiden. Ze zag hoe hij een slokje nam uit zijn kleine glaasje. Op het moment dat het glaasje de tafel de raakte, tilde hij het weer omhoog, terug naar zijn mond. Een grotere slok nu. Toen raakte het glaasje de tafel voor langere tijd. Een punt. Hij keek om zich heen, de kamer in, en toen naar de tafel met de blocnote. Hij pakte zijn pen uit zijn binnenzak en begon te schrijven, krassen, denken. Te formuleren wat hij niet bevatten kon.

Ze dacht aan hoe hij geweest moest zijn. Hij had haar nooit geleerd te schrijven, praten evenmin, maar als zij hem zag zoals ze dacht, dan waren zijn verfrommelde briefjes de wereld waard. Dan zag ze hem zitten, en voelde ze zich goed. Dan wist ze dat het goed was wat ze deed, dat het dieper ging dan tafelbladen. Ze wilde weten wat hij schreef. Ze zag zijn handschrift goedkeuring geven. Zwart op wit. In het zwakke schijnsel van de lamp voelde ze zich verlicht.

Ze was het er niet mee eens dat mensen geleerd werd dat er voor ‘en’ geen komma mag bestaan. Ze dacht aan hoe hij dat begrijpen zou. Een pauze voor ‘en’, dat kon geen kwaad. Dat kon veel goed doen. Dat kon nodig zijn. Punt. Ze zou niet zonder kunnen, zonder geen van beide.

donderdag 9 augustus 2012

De tegenstrijd

Zijn schreeuw om hulp klonk iedere dag, zo tegen etenstijd, als de dag doorgekomen was en de avond op de loer lag. Met elke hap werd de avond korter en kwam de nacht nabij. En met elk uur slaap, of drank, of spel, werd het lichter, buiten. De zon straalde elke morgen opnieuw en hij kon het niet aanzien. Hij wilde de zon eigenhandig naar beneden trekken, sleuren, en in elkaar stampen op de stoep tot er een zielig smeulend hoopje overbleef. Hij zou er nog eens overheen kotsen, plassen, rijden met zijn truck, maar zelfs dan. Zelfs dan was het nog niet tot zijn genoegdoening. Hij zou om zich heen kijken, als een jager op zoek naar een prooi. Hij zou zich uit moeten leven op iets of iemand, in de buurt. Beheersing afgeschaft. De zon die ondanks zijn woede en onmacht weer aan de hemel verscheen omdat die niet te verwoesten viel, -dat was het leven-, zou hij dan maar hatelijke blikken toewerpen met samengeknepen ogen. Ogen die het niet verdragen konden dat de zon daar stond te stralen, wat een schijn. Hij voelde zich uitgelachen en bedrogen, dit kon het niet zijn. Dit was niet zijn leven, dit wás geen leven. Hij praatte even roekeloos als dat hij at, maar zijn schreeuw was er één om hulp die hij niet toelaten kon. Elke hand of vinger die er naar hem uitgestoken werd, hakte hij er eigenhandig af. Hij was het niet waard. Hij kon het daglicht niet verdragen.


dinsdag 7 augustus 2012

Instinct

Ze wilde het wel, maar soms lukte het niet. Soms was ze zo leeg en zo vol tegelijk dat alles verkrampte en verstijfde. Er kwam niets uit. Ze zou niet weten waar ze moest beginnen. Met praten of doen. Met wat dan ook. De onrust welde in haar op als een borrelend gerecht dat op het punt van koken, nee overkoken, stond. Ze voelde de dreiging in haar buik, haar maag, haar borst, haar hele romp. Het was of ze geen ledematen bezat, ze voelde alleen haar romp en dan direct haar hoofd. Een verbinding was er niet. Ze snakte naar een nek, een hals. Lang en smal liefst waardoor ze adem kon halen. Een verbinding die haar tijd gaf bovendien en een moment van rust. Als ze op aanraden een slok water nam, voelde ze deze onmiddellijk vanuit haar mond in haar buik klotsen. Direct omlaag. Het maakte haar zwaar, en log en groot. Ze moest vechten tegen de zwaartekracht die haar naar beneden wilde halen. Die ene slok was te veel. Haar voeten begonnen te tintelen bij het idee nog meer te moeten dragen. Tevens knaagde er dan iets, hoger dan haar buik. De leegte die schreeuwde. De honger. De paradox was te groot om te bevatten. Groter dan het kleine meisje dat ze was. De huid om haar handen trok strak, het was of haar vingers wilden ontsnappen. Het was of ze te weinig huid had. Vast. De muren kwamen op haar af. 

Als ze een moeder had gehad die eten voor haar had gekookt, dan zou ze na de maaltijd zeggen: "Ik moet eruit." Haar moeder zou haar nakijken terwijl ze de deur achter zich dichttrok en de avond in liep. Rende. De avond die over zou gaan in de nacht. Als ze een vader had gehad, dan zou hij tegen haar moeder zeggen dat ze wel weer terugkwam. Vanzelf. Ze zou lopen tot ze op was, of dood, of moe. Ze wilde het wel, maar het lukte niet. De rust was de adder onder het gras. Hij siste naar haar. Hij kon haar wurgen als hij wilde. Instinctief.

maandag 2 juli 2012

In vervoering

Het was erin geslopen. Ze had het niet aan zien komen. Ze had het bestaan ervan altijd aan andere mensen toegeschreven. Aan iedereen, behalve zichzelf. Ze had er nooit zo’n moeite mee gehad: afscheid nemen. Afscheid nemen bestond niet. Dat wist ze al vroeg. Weggaan was dus nooit afscheid. Niet voor haar. Ze wist dat het tijdelijk was en ze genoot van de tussentijd waarin veel gebeurde. Ze voelde zich vrij. Sterk. Ze zou wel weer eens terugkomen. Maar ineens voelde het niet meer zo. Ineens was de terugkomst niet meer zo vanzelfsprekend, en het weggaan niet meer zo logisch. 

Ineens wilde ze blijven waar ze was, waar dat dan ook was. Als ze maar niet weg hoefde te gaan. Het weggaan kostte zoveel energie. Ze wist niet goed waarom. Misschien was het de terugkomst, de thuiskomst. Misschien was dat waar ze tegenop zag. Misschien bleef ze liever weg. Van thuis hoefde ze nooit afscheid te nemen, thuis stelde niet veel voor. Thuis was altijd tijdelijk. Thuis was geboren uit noodzaak. Alles wat ze had droeg ze met zich mee. Thuis was maar een naam voor een plek, niet meer dan dat. Het gevoel vond ze bij mensen. Mensen op andere plekken. Mensen en plekken waar ze geen afscheid van kon nemen, al zou het moeten. Mensen en plaatsen waar ze aan gewend raakte als ze er was. Ze slurpte de vertrouwdheid op. Ze zoog het diep naar binnen. Maar zodra ze het gevoel van thuis kreeg, was het weer tijd. Tijd om weg te gaan. Het sloopte en het brak. Het vrat en het stak. Altijd maar onderweg. Onderweg naar rust, die eenmaal gevonden overging in onrust, vanwege het altijd naderende vertrek. De dagen die verstreken, de uren die weg tikten, de minuten die vergleden, de momenten die aan haar voorbij flitsten. 


Het was een vermoeiende reis. Ze werd er misselijk van. Ineens. Het was erin geslopen. Alleen als ze zelf aan het stuur zat, dan ging het. Dan bleef het achterwege: de reisziekte. Maar liever liet ze het stuur aan een ander over, omdat het dan ging, zoals het was. Omdat het dan één ding was, dat hetzelfde bleef. Zo kon ze wegdromen, in vervoering. Niemand moest haar zeggen dat ze uit moest stappen. Niemand, nooit. Dat was het kwaadste wat je haar kon doen. Je moest haar laten blijven, waar ze was, en met haar meegaan, waar ze ging.
...


zondag 24 juni 2012

De waarschuwing

Om mijn voortuin stond een hek. Een hek van staal, met hoge spijlen. Ik snapte niet waarom ik zo’n hek om mijn tuin had staan, maar het was vanzelfsprekend, van binnenuit gezien. Binnen was het groot, ik leefde in een huis vol vertrekken waar ik steeds nieuwe stukjes ontdekte. De tuin was klein. Het was een kort stukje van het huis tot aan de straat. Het was alsof ik mijn eigen huis niet kende. Het was er wel aangenaam. Aangenaam warm. Ik liep op blote voeten op een tapijt. Aan de wanden hingen gordijnen, op plekken waarvan ik niet eens zeker wist of er zich wel ramen bevonden. Het tapijt op de vloer was rood, net als de gordijnen. Het was prettig om er te zijn, maar ik had voortdurend het gevoel dat ik weg moest. Vroeg in de ochtend moest ik aanwezig zijn bij de opvoering van een toneelstuk. De hele nacht leefde ik daar onrustig naartoe. Een achtertuin was er niet bij het grote, statige huis. Andere mensen kwam ik er ook niet tegen, hoewel ik niet het idee had dat ik er alleen woonde. Ik wist niet eens zeker of ik er zelf wel woonde. Ik ontving er wel mensen. Ze waren onderweg.

Tegen de ochtend keek ik uit het raam de voortuin in en toen zag ik het. Een rode kat was aan één van de spijlen van mijn hek gespiest. Het staal dwars door zijn lijfje. Naar onderen toe was het zwarte hek rood van het bloed. Het deed me niets. Ik constateerde het alsof ik een vogeltje in mijn tuin zag rondlopen. Ik ging dus ook gewoon de deur uit, op pad. Gedurende de dag begon ik er steeds meer over na te denken. Ik bleef maar denken aan het moment dat iemand de kat, levend nog op dat moment, aan het hek geregen moest hebben. Ik moest mezelf dwingen daarover na te denken en het voor me te zien, want ik kon niet begrijpen hoe ik er zo luchtig over deed. Ik dwong mezelf. Het werkte. Ik stelde het me voor en ik voelde het. Ik voelde de pijn. De pijn, de walging en de afkeer. Maar het zicht deed me niets. Ik vond het alleen gek dat het hek er stond. Dat was het ook.

De kat was zacht en warm. Het staal koud en hard. 

zaterdag 9 juni 2012

Voor mij in de rij

Man kocht:
toiletpapier
bier
blikjes
kattenvoer
en worst
Ik dacht
alleen maar:
nee
hier
houdt het op

woensdag 6 juni 2012

Strepen

Van het huis herinnerde ze zich vooral de tuin, die rondom lag omdat het een hoekhuis was. Ze kon zich nauwelijks meer een voorstelling maken van het interieur ín het huis, behalve dan van het behang in de woonkamer. Het was zwart. Zwart met strepen, waarvan het leek of ze er willekeurig op gegooid waren, als hagelslag. En luxaflex. Binnen hing er luxaflex. Ze keek door strepen.

Buiten was het duidelijk. De achtertuin met de grote felgekleurde schommel verstopt in de hoek, de zandbak tegen de schutting, en het tuinhuisje van hout waar ze soms logeerde. Door de schutting kon je kijken, door de houten strepen. Ze keek naar het smalle voetpaadje dat erachter liep. Dan begon de tuin van de buurman. Ze zag er vaak het kleine fietsje van haar jongere broer staan. Hij ging dan op bezoek, ver weg. Zij niet, zij durfde niet. Liever bleef ze dicht bij huis.

Dichter bij het huis lag het terras, op de grijze tegels, tegen de schuur. Ze speelde dat het haar domein was. Ze had kartonnen dozen uitgevouwen op de tegels. Dat was haar schip. Aan de zijkant van het huis lag het tuintje met de aardbeienplantjes. Ze hield ervan om te kijken hoe ze groeiden en ze wachtte het hele jaar tot ze aardbeien mocht plukken, samen met haar moeder. Van de andere planten die er groeiden kende ze geen namen. Dat hoefde ook niet. De aardbeienplantjes waren het belangrijkst.

En dan had je nog de hoek waar de dode huisdieren begraven werden. Heilige grond waar je niet mocht lopen. Dat zou de dieren pijn doen, daar was ze van overtuigd. Regelmatig zette ze het houten kruis, door vader in elkaar getimmerd, weer recht in de grond. Op het hout had ze met veel moeite de namen van de dieren geschreven; ze kon nog maar nét een beetje schrijven. Het kruis moest er altijd blijven staan. Ze kon niets menselijks meer zien in haar vader en moeder als deze voorzichtig opperden dat het tijd werd dat het stuk verrotte hout de tuin uit ging.

De voortuin bestond vooral uit gras, met een hoge brede heg eromheen. Het was hier dat ze vaak rondjes liep, langs de zijkanten, met haar ogen dicht. Ze prevelde er kleine gebedjes over grote dingen. Zachtjes wel, want aan de andere kant van de heg was het trottoir en daar konden mensen lopen. Door de heg kon ze kijken, soms, niet overal. Dan zag ze de straat en het grasveld tegenover, voor het kerkje. Daar speelde ze, met de buurkinderen.

Ze herinnerde zich vooral het gras in sprieten. Het gras in strepen, willekeurig neergegooid, als hagelslag.

Op hoop van zometeen

De tijd gevuld
Met niets
Niets dan tijd
En eenzaamheid
De tijd zonder
Uitzicht en keer
Op keer
De muur
Aan de klok
Stil

Relativerend:

Zometeen
Is het toch weer
Achteraf

vrijdag 18 mei 2012

Poep

'Poep,' zei hij. Dat zei hij wel vaker voor hij aan zijn eten begon. Je kon merken dat het vrijdag was. Hij zei ook wel eens iets anders, maar niet op vrijdag. Vrijdag was het poep, nog voor de gedopte boontjes het verteringskanaal in gleden. Iedere dag had zo zijn woord. Op maandag was het gember, dinsdag nootmuskaat, wat flauwtjes nog. Woensdag kwam de kracht. Dan bulderde hij 'roede' tot hij de buurvrouw hoorde niezen. Het was gek dat ze dat altijd deed. Als ze dood ging, moest het anders gaan. Donderdag was pikhouweel, vrijdag volgde dus de poep om zaterdag en zondag af te sluiten met kroepoek en kapotte snaar. Logica bestond niet, net als dagen. Het waren slechts woorden willekeurig en gebruiken die houvast boden. Intuïtie zei hem niets. Bizar zat hij voor zijn fornuis als hij zijn eten bereidde. Op een kruk die draaien kon. Heel stil zat hij dan te kijken naar het voedsel in de pannen. Nee, kijken was het niet, observeren des te meer. Alsof hij aan het water zat te vissen, zoals zijn vader altijd deed. De hitte steeg naar zijn hoofd en kleurde hem rood, maar hij week geen millimeter van het vuur. Tafel dekken deed hij niet. Zodra het water in de pannen genoeg geborreld had, zette hij de roestvrij stalen gevaartes op de houten tafel. Mes en vork in beide handen -knuisten- en eten maar. Eten als een beest. Terwijl hij zijn eerste hap naar zijn mond bracht, zei hij het dan: 'poep.'

Zijn vrouw kraste op de kalender de dagen door. Eten deed ze niet. Ze stond erbij en keek ernaar. Van willekeur en wanhoop maakte ze knipbewegingen met een schaar. Hij schoot een doperwtje in haar haar. Zij sloeg het plat als een vlieg. De groene smurrie liet ze hangen en begaan.

zaterdag 12 mei 2012

Een stemgeschiedenis

Nooit had ze haar stem zoveel gebruikt. Haar stem was functioneel en verder niet. Ze kon zelf zo schrikken van het geluid dat eruit kwam, dat ze het maar liet. Het echoode in haar hoofd. Alleen in dat van haar. Ze schrok, omdat ze niet gewend was ernaar te luisteren. Haar stem kwam niet vanuit haar. Het voelde alsof iemand een muntstukje in haar mond had gegooid waardoor ze begon te praten als het moest. Als het gewenst was. Als het kon. Ze had nooit veel ruimte gehad, dat kon je horen aan haar stem. Die kwam vanuit haar keel. Lager ging het niet. Ze had gemerkt dat anderen harder schreeuwden. Dat was alles wat ze hoorde, terwijl ze haar handen tegen haar oren drukte. Ze dacht dat ze dat niet kon, praten, spreken, schreeuwen. Ze wist niet hoe. Ze wist niet hoe er naar haar geluisterd zou worden.

Tot ze haar stem moest laten gelden. Als ze sprak vanuit haar keel, sprak ze wat ze zeggen moest, maar eigenlijk zei ze niets. Een duidelijke mening bracht ze niet naar voren, nooit. Die had ze ook niet echt. Je wist niet wat ze dacht. Ze kon veel kanten begrijpen en bekijken. Ze wilde veel zien, maar ze wist niet waar ze zelf zou staan. De achtergrond was prima, om te zijn.

Totdat dat niet meer mocht. Er werd aan haar getrokken, niet echt zacht. Haar stille wereld werd verstoord. Haar handen werden vastgebonden, ze kon haar oren niet meer beschermen. Ze hoorde alles wat ze zeggen zouden. Het horen was niet eens zo erg, maar de echo, de echo ging maar niet meer weg.

Zo wist ze wat ze níet wou. Ze voelde het niet alleen in haar keel, maar overal. Haar lichaam sprak. Nu zou ze moeten spreken, maar wat ze zei, werd niet gehoord. Ze had het altijd al geweten. Ze had het zelf zover gebracht. Ziek van al dat moeten, moeten spreken, moeten zijn. De verwachtingen deden pijn, de ogen sneden door haar heen.

Nieuwe wereld, nieuwe mensen, niet begrepen. Steeds opnieuw. Ze snapte niet wanneer ze praten moest. Het leek of iedereen een spel speelde, waarvan de regels vanzelfsprekend waren, maar zij begreep ze niet. Ze wachtte op haar beurt, maar die kwam maar niet. Niemand die haar iets vroeg, niemand die meer naar haar keek. Een antwoord werd niet afgewacht. Ze moest wel naar zichzelf gaan kijken, om te weten dat ze er nog was. Ze zag zich staan, tussen alles en iedereen, alleen. Ze zag haar geworstel en wilde nu haar handen ook voor haar ogen drukken. Rennen naar haar eigen wereld, waar ze veilig was. Maar voor oren en ogen had ze niet genoeg handen die bedekken konden. Ze onderging en kwam erdoor, te boven.

Ze vond manieren om haar wereld te kunnen delen, soms. En soms, soms werd er naar haar geluisterd. Ze onthield altijd wie, wanneer en waarom. En wie niet. Zo wist ze wat ze zeggen kon. Ze bouwde haar eigen stemgeschiedenis. Ze leerde ook praten over niets. Ze leerde dat het een middel was en niet een doel. Ze leerde dat je dichterbij kon komen, met niets. Ze leerde dat dit was hoe het ging. Ze leerde dat mensen haar herkenden, zagen, en zwaaiden vanuit het niets.

Ze voelde dat ze er was. Alleen soms nog even niet. Dat mocht zo zijn. Haar wereld was van haar. Afscheid nemen was zo makkelijk niet. De waarschuw-echo was van kracht. Ze bewaakte en verdedigde uit alle macht. Soms brak haar stem. Dan klonk hij hoog en klein, en kwam van ver. Dan wou ze terug, om nooit meer hier te komen. Dan kon ze niet meer zien of horen, spreken. Alles was te veel.

Ze zou haar stem laten gelden. Ze dwong zich in die rol. Het geluister schreeuwde haar toe. Verwachtingen hingen in de lucht. Verwachtingen die ze onderscheiden zou.

...








woensdag 9 mei 2012

Zebrapad

Ze voelde zich zwart. Er hing een zwarte waas om haar heen waar ze zich heel bewust van was. Ze had zich afgeschermd van de wereld. Ze kon de dingen om haar heen niet goed zien en anderen konden haar ook niet echt zien. Ze keek niemand aan en als ze praatte, kwam het geluid van hoog uit haar keel. Een dun geluid. Ze kon praten tegen wie ze wou, maar het was of niemand haar hoorde. Ze had wel door dat ze niet duidelijk sprak, maar ze had de energie niet om dat aan te passen. Ze keek eens op de klok, maar die stond stil. Ze kon het niet eens voorbíj laten gaan. Ze kon niets. Ze had zin om op elke vraag een zwak antwoord te geven. Ze kon het zich niet veroorloven enthousiast te zijn. Dat voelde ze gewoon niet. Ze probeerde de waas door te prikken. Het was een grijze massa, een soort rookwolk. Als ze op straat liep, zag ze het. Ze zag zichzelf lopen in die wolk. Die grijze wolk van smog –het verkeer raasde om haar heen- zwierde om haar heen als ze het zebrapad over stak. Ze keek niet eens, of de auto’s stopten. Ze liep gewoon. Ze deed wat ze doen moest, ze deed wat de dag haar vroeg. De wolk verplaatste soms, dan weer lag het zwaartepunt rond haar voeten, dan om haar middel en dan om haar keel, haar hoofd. Het regende en ze sprong over een grote plas water. Daarbij viel haar telefoon. Middenin de plas. Ze vloekte. Dat deed ze nooit en ze schrok er zelf van. Ze stak haar druipende telefoon in haar zak en lachte terwijl ze het niet grappig vond. Ze vond sowieso niet veel. Het was of ze geen mening had. Of haar gevoel was afgepakt. In de nacht werd ze ieder uur wakker om op de klok te kijken en te berekenen hoe lang ze nog had om in bed te liggen. Ze wenste dat ze voor onbepaalde tijd in bed kon liggen, maar lekker lag ze niet. De ochtend drukte zwaar op haar gemoed. De dag werd ze gedragen door haar waas en ’s avonds dwaalde ze door de supermarkt. Ze had geen zin om ergens moeite voor te doen, dus kocht ze dingen die direct eetbaar waren zonder voorbereiding. Ze wilde die zwarte wolk niet voeden. Soms duwden er mensen tegen haar wolk. Soms kwam er iemand door. Soms liet ze iemand binnen. En eenmaal binnen, werd de wolk groter. Er was ineens meer ruimte. En langzaam, heel langzaam, zag ze de wolk oplossen. Het was of ze door de mist liep en ineens op een helder stuk kwam. Alsof ze er even uitstapte. Maar het hing nog op de loer. Net boven haar hoofd. Er was maar iets heel kleins voor nodig en het zou weer dalen. Ze keek eens naar links, naar rechts, en nogmaals naar links, voor ze overstak.




maandag 7 mei 2012

Geloof

Zekerheid hadden ze nooit gehad, zoals niemand. Gemak en vanzelfsprekendheid waren er ook niet bij. Goed was het wel, goed vanaf het begin. Een zo-moet-het-zijn-goed. Een goed in de diepste zin van het woord. De vertrouwelijkheid was er na de eerste blik, nooit verdwenen ook. Ze zou het bijna willen typeren als een onvermijdelijkheid. Zij en hem was zo’n logisch vervolg van het elkaar leren kennen dat niemand daaraan zou twijfelen. Zijzelf nog het minst. Vanaf het begin wist ze zeker dat hij het was en zou zijn. Ze kon hem alles zeggen wat er in haar opkwam en hij haar. Vanaf het begin had hij haar het gevoel gegeven perfect te zijn zoals ze was. Ze had hem deelgenoot willen maken van alles in haar leven, want hij hoorde daarbij. Ze was iemand die altijd graag alleen was, maar hem wilde ze in haar buurt, in haar aanwezigheid. In zijn aanwezigheid wilde zij zijn. Het was soms net of hij er niet was, zo gingen ze in elkaar op. Samen waren ze alles, één. Hij was degene die over haar schouder meekeek bij alles wat ze deed en dan in haar oor fluisterde hoe goed dat was. Sterk voelde ze zich. Met zijn schouder in haar buurt durfde ze alles, kon ze de wereld aan. Ze wilde de wereld in, met hem. Hoe ze eerst vanaf de zijlijn stond te kijken, nu speelde ze mee, middenin. Hij had haar naar de middenstip geduwd. Hij wilde haar zien stralen. Niet altijd kon hij zelf het stralen opbrengen, al deed hij zeer zijn best. Zijn energie was soms even weg. Zo ver soms zelfs, dat ze hem niet meer herkende. Ze wist zich geen raad toen ze merkte dat ze hem niet sterken kon zoals hij haar. En hij haar niet meer. Ze miste wat ze had, aan hem. Ze miste wie ze was. Ze gaf hem al haar energie, maar dat was nog niet genoeg. Ze moest hem laten gaan, want ze vroeg te veel van hem en hij van haar. De zekerheid was weg, vervlogen. Eén ding was gebleven, en dat was het geloof. Het weten. Dat hij het was, en blijven zou. Het gevoel zo diep vanbinnen dat niet weg zou gaan. Verankerd houden van. Hij was teruggekomen, natuurlijk, maar de afstand bleef nabij. Ze kon de afstand bijna aanraken. Net als hem. Ze kon hem bijna aanraken. Met de aanraking kwam de afstand. Ze wist niet waarom, en of ze het ooit begrijpen zou, maar met de aanraking was ze weg. Weg terwijl ze blijven wou, uit alle macht.

...

zaterdag 5 mei 2012

Het telefoontje

Hij kijkt naar zijn vader, de donkere borstelige wenkbrauwen boven de ogen. Blauwe ogen, dat weet hij, maar nu zijn ze ver weg, gesloten. Hij volgt de rimpels over het gezicht tot aan de ingevallen wangen. De huid lijkt grauw en donker en steekt af tegen het hagelwitte kussen. Al weken lag zijn vader nu zo in het witte stalen bed, beneden in de kamer, bij het raam dat uitkijkt op de achtertuin. Het kon nog wel maanden duren, zeiden de artsen. Maar voor hetzelfde geld was het een kwestie van dagen. Eigenlijk wisten ze niets, behalve dat het niet beter zou worden. Uitbehandeld.

Willem zucht en zijn blik verschuift naar het raam, naar buiten. De sneeuw is verdwenen, op een paar kleine restjes na. Er trippelen een paar musjes door het gras. De kou lijkt ze niet te deren. Willem volgt hun bewegingen. Zouden ze familie zijn? Of gewoon vogelvriendjes? Misschien waren ze elkaar tegengekomen tijdens het fladderen. Of in een boom, aan de andere kant van een tak. Misschien hadden ze toen wel besloten samen verder de tuinen te doorzoeken naar voedsel. Samen is leuker dan alleen. Maar misschien hadden ze wel samen in een nest gezeten. Willem vindt het drietal in zijn tuin hoe dan ook op elkaar lijken. Hij luistert naar de rustige ademhaling van zijn vader. Hij wil hem nog niet missen. Hij kent zijn vader nog helemaal niet. Niet zoals hij dacht.

Plotseling vliegen de musjes op. Het hekje achter in de tuin gaat open en hij ziet Marije verschijnen, zijn vrouw. Ze houdt het hekje open en daar komt Anne aangedribbeld, hun kleine meisje. Handschoentjes bungelen aan touwtjes uit de mouwen van haar jas en ze schudt er wild mee heen en weer. De grootste lol heeft ze erin. Hij glimlacht en steekt zijn hand op als Marije hem voor het raam ziet staan.

Bijna twee weken geleden is het nu al. Het was aan het eind van de middag. Schemerig. Zijn vader had hem met zijn hese stem bij zich geroepen, meer slapend dan wakker. "Mijn meisje, mijn meisje, mijn kleine meisje," had hij maar herhaald. Zijn ogen waren groot en keken vragend, smekend bijna. Angstig ook. Willem had Anne op de bedrand getild, maar zijn vader had weemoedig het hoofd geschud. Zijn blik veranderde in een trieste. De ogen vochtig. "Mijn meisje, waar is ze?"

Marije steekt haar hoofd om de hoek van de deur, knikt in de richting van het bed en vraagt fluisterend of vader slaapt. Willem knikt en loopt met haar mee naar de andere kamer. "Pappa!" roept Anne als ze haar vader ziet verschijnen. Willem tilt haar de lucht in en draait een rondje. "Hoe was het met de eendjes?" probeert hij haar een reactie te ontlokken. "Eend!" kraait Anne. "En wat zeiden de eendjes?" vraagt Marije. Ze kijkt haar dochter bemoedigend aan, maar deze roept nogmaals "Eend!" "Kwak, kwak!" doet Marije. "Wak!" doet het meisje haar na.

Het gekwaak gaat over in het geluid van de rinkelende telefoon. Willem zet zijn dochter aan de grond als hij opneemt: "Willem Goedenaar." Het blijft even stil aan de andere kant van de lijn. "Hallo?" probeert Willem. Gekraak. "Ja uh.. hallo. Met Desiree de Waard. U eh.. ik weet eigenlijk niet waarom ik u bel.." Willem is meteen alert als hij haar naam hoort. "Zeg maar je, ik ben Willem. Sorry, ik begrijp dat ik je nogal overviel laatst. Wil je praten?" Nu wordt er wel snel gereageerd. Ze klinkt kwaad: "Waarom heeft u mij vrijdag opgezocht? Hoe weet u wie ik ben?" "Laten we ergens afspreken," probeert Willem en hij werpt een blik van verstandhouding met zijn vrouw. Het moment was gekomen.

Als Willem even later naar het bed in de kamer loopt, ziet hij dat zijn vader zijn ogen wijdopen heeft. Het blauw kijkt hem aan, stralend bijna, alsof hij het weet. Hij weet het en hij wacht.

vrijdag 4 mei 2012

Niets is zeker

Vrijdagavond. Half acht. Het weekend staat voor de deur. De paar happen die ze het halve uur daarvoor door haar keel had weten te krijgen waren niet echt een maaltijd te noemen. Een glas rode wijn staart haar aan vanaf de grote donkere houten tafel voor haar. ‘Drink mij,’ schreeuwt het haar toe. Ze wrijft met haar vingers over haar slapen om de opkomende hoofdpijn te onderdrukken. Ze kan het nog steeds niet geloven. Hoe kan alles in zo’n korte tijd veranderd zijn? Vanmorgen ging ze nog naar haar werk als iedere andere dag en was er niets aan de hand. Waar was het gebeurd? Waarom? En wat?

De bel verstoort de stilte in het hoge huis. Een paar keer kort achter elkaar dringt het doffe geluid de keuken binnen. Ze zucht. Waarom nu? Ze neemt een grote slok van haar wijn en schuift dan haar stoel achteruit om naar de gang te sjokken. De deur kraakt een beetje als ze hem opent om te kijken wie haar op dit moment komt lastigvallen. "Ha Desiree, liefje, moet je horen, ik was in de buurt en wilde het je gelijk vertellen. We gaan op vakantie, je vader en ik. Vanmiddag geboekt. Ja even ertussenuit, enig niet? Kunnen we wel gebruiken na alle drukte van de afgelopen tijd. Denk je ook niet dat het ons goed zal doen? Je vader is zo vermoeid de laatste tijd. Kun jij dan alsjeblieft op Jochem passen?" Haar moeder duwt de deur open en stapt de drempel over. Voor Desiree het weet staat ze midden in de kamer te ratelen over de naderende reis. Haar enige zorg is Jochem nog, de oude labrador.

Na een dik uur valt de voordeur weer in het slot. Desiree ploft op de bank. Ze bekijkt haar moeder ineens met heel andere ogen. Had ze net zo spontaan als dat ze vanavond besloot bij haar binnen te stappen destijds besloten haar mond te houden tijdens de zwangerschap? Was ze net zo enthousiast verder gegaan met haar bezigheden? Of was die vreemde man vanmiddag gewoon een leugenaar? Maar waarom zou iemand zoiets verzinnen?

Vandaag was er een jonge man naar haar toegekomen in het ziekenhuis met de mededeling dat hij haar broer zou zijn. Zijn vader had het niet durven zeggen, zo vertelde hij, maar hij kon het zelf niet langer voor zich houden en vond dat zij het moest weten. Hij had het er zomaar uitgegooid. Voor ze het wist waren alle zekerheden in haar leven onder haar vandaan geschopt. Hij wist het zelf ook nog niet zo lang, verontschuldigde hij zich.

Ze haalt een verkreukeld briefje uit haar broekzak en staart ernaar. Willem Goedenaar en een telefoonnummer. "Bel me maar," had hij gezegd voor hij wegliep en haar het briefje toestopte. Hij had haar nauwelijks durven aankijken. Ze bekijkt het handschrift. Hoekig, kordaat. Haastig ook. Ze stopt het briefje terug en besluit er verder geen aandacht meer aan te besteden. Morgen is alles weer gewoon, stelt ze zichzelf gerust als ze het bad laat vollopen.

maandag 23 april 2012

Zeldsamen

We gingen uit eten als gezin. Vader, moeder, zoon, dochter. Kan het nog meer standaard? Ik was dus de dochter (dat ben ik nog steeds). Nu komt het tegenwoordig zelden meer voor dat we met z’n vieren in één auto zitten, maar hier volgt een verslag van hoe het gaat áls die sporadische momenten zich voordoen. De zoon (de broer, in zekere zin) gaat als eerste de auto in: achter het stuur. Ik ga als tweede de auto in, náást hem, en sla dan hard lachend het portier dicht omdat ik de zitplaatsbezetting van de auto op dat moment al grappig vind (ik ben soms wat voorbarig). De vader stapt als derde in en gaat achter zijn zoon zitten. Hij aanvaardt zijn lot. De moeder komt altijd als laatste van het huis naar de auto gelopen, want zij moet deuren sluiten en sloten checken. De plaats achter mij is dus voor haar. Zij laat niet blijken wat ze daarvan vindt. En dan gaan we rijden. De oprit van het ouderlijk huis af. Op weg naar een eetgelegenheid vanwege één of andere speciale reden (wisselend). Dit keer betrof het de aankomende verjaring van de vader (op de dag zelf zou het onmogelijk zijn om met het gezin bij elkaar te zijn). Dus we zitten in die auto te rijden. Ik ben de enige van het viertal zonder enig gevoel voor richting of route, dus ik bemoei me alleen met de zenderkeuze en het volume van de radio. Ik zing altijd mee, dwars door alle gesprekken heen, terwijl ik wel luister wat zij elkaar te melden hebben. Ik kan het liedje ieder willekeurig moment onderbreken om me in het gesprek te mengen wanneer ik denk dat dit nodig is. Als het stil is, werp ik een belachelijke vraag op waar ik dan een serieus antwoord op wil. De gezinsleden zijn hier inmiddels aan gewend, alleen de broer kan er niet mee omgaan. "Echt, doe normaal, als jij hier bent, duurt het altijd maar minuten, nee seconden, voor ik me aan jou erger. En dat láchje." Daarop tracht hij mijn lach na te doen, uiteraard behoorlijk overdreven, maar de vader en de moeder belonen hem altijd door dit grappig te vinden. Persoonlijk denk ik dat dit meer om zijn agressieve reactietalent is dan om de gelijkenis met mijn lach. Ik kaats altijd wat terug tot ik het gevoel heb dat ik mezelf voldoende verdedigd heb. Dan laat ik hem doorblaten tot hij er zelf moe van wordt en stopt. De broer is nogal aanwezig en langdradig. De rest is moeilijk te typeren, maar we blijven natuurlijk familie. Al te vrijuit kun je in een blog als dit niet spreken, dat snapt iedere lezer van een vredelievend mens. De vader en de moeder bediscussiëren op de achterbank welke route de zoon het beste kan nemen. Ik laat dit totaal langs me heen gaan.

Ik ben benieuwd wanneer we weer eens gaan. En waarom.
Zeldzamer worden de momenten.

zaterdag 7 april 2012

De chute

Het was als een gedicht waarvan de wending in de laatste strofe kwam. Alles perfect, van vorm tot inhoud, tot de laatste regels het verpesten moesten. Alles daarvoor werd weggevaagd, het verlangen des te groter. Het verlangen naar dat begin, dat veelbelovende begin, dat doorzet tot het einde. Het gevoel van eenheid. Dat einde waarbij het goed was. En ging zoals het ging.
Maar het ging niet. Op het moment dat ze de wending voelde komen, klapte ze dicht. Ze had geen zin. Ze kon het niet. Het mocht niet verder gaan, maar dan was het al te laat, natuurlijk. Veel te laat. Of die wending er dan kwám of niet, dat maakte niet eens uit. Het zat in haar hoofd. De regels. Het stramien. De wijze waarop het ging. Het had zich vastgebeten in haar schedel en vrat vanbinnen alles aan. Het was dat stemmetje dat niet bestond en waarvan ze wist dat het onzin sprak. Het was dat stemmetje dat ze zelf geplaatst had, eens, omdat het moest. En nu nam het over. Het knaagde en het vrat. Dat het háár aanvrat, daar kon ze nog mee leven, she had her ways, maar dat het de omgeving meenam. Háár omgeving. Wie het dichtst bij haar stond, wie haar het meest lief was. Dát kon ze niet verkroppen. Dat was haar spiegel en de confrontatie was de pijn. Het was te zien. Het was te zien dat de regels stopten voor de laatste strofe. Haperden. En als ze kwamen, de zinnen van het eind, dan werden ze niet door haar geschreven. Dan was ze weg. Onvindbaar weggekropen. Gescheiden van haar pen.

zaterdag 31 maart 2012

Het hoofd biedend

Ik zag het in haar ogen
De blik
En het gevoel
Dat ik voelde
Zonder te zijn

Ik zag het in haar ogen. De blik, en het gevoel dat ik voelde. Ze keek wel naar me, om me te begroeten, maar ze zag me niet. Ze keek langs me heen. Ze keek naar de figuur die ik was zoals ik daar stond, op de drempel. Ze nodigde niet uit. Ze nodigde niet uit om binnen te komen, hoewel haar woorden dat tegenspraken. Het was te druk, en vol daarbinnen, ook al stond er bijna niets. Zij was het die de ruimte vulde. Zij en alles in haar hoofd. Ik voelde dat ik niet meer paste, maar ze had me nodig. Nee, nodig niet, maar ze kon me wel gebruiken. Ze hoopte dat het hielp. Ze verwachtte veel van mij. Dat sprak ze niet uit, nooit. Ze wist dat dat niet kon. Niet mocht. Niet horen zou. Maar ik zag het aan haar blik, haar houding, en de manier waarop haar haar stond. Wild, zonder dat er zorg aan was besteed. Met haar vingers had ze ’s morgens door haar haar gewroet. Gewroet voor een model. Het mocht wel wat nonchalant. Dat zou ze zeggen. Ze had naar zichzelf gestaard in de spiegel, de rimpels het hoofd biedend, en ze had gedacht: zo is het wel goed. Haar stemming gaf het aan. De kleren die ze droeg. Uit de kast gegraaid. Geen zin om over na te denken. Wat het was of waar het bij paste, hoe het stond. De spiegel had ze al de rug toegekeerd. De confrontatie kon ze niet meer aan. Ik stond daar en observeerde haar. Het haar stond stijf, sprong alle kanten op, steil en piekerig. Steekwapens rond haar gemoed. Ik absorbeerde haar, en voelde me prompt niet goed. Mijn buik stond onder spanning, mijn mond wilde niet meer lachen. Ik stelde serieuze vragen, eigenlijk niet. Ik vertelde over wat ik zag, behalve haar. Het was nog vroeg. Constant was ze bezig, zitten was geen optie, stilstaan geen idee. Ze controleerde zelf wanneer, wanneer ze toegeven kon. Ik ging zitten, op de bank, en keek naar haar. Ze had het door, maar bloedend was haar neus. Ik moest er zelf naar vragen. Toen kwam het, tussen neus en lippen door, dat ze bevestigde wat ik voelde en aanschouwde. Ze kon er niets aan doen, moest door. Ik knikte, want zo was het toch. Zo zou het altijd zijn. Een beetje water, bij de wijn.

vrijdag 30 maart 2012

Water halen

Ze kwam binnen
Stromen
Als water
val

Weet je wat ze zei
Tegen mij?
Over de tijd
Dat die er nog niet was
Misschien wel nooit zou komen
En dat het niet gaf
Ze liet me kiezen
En bestaan
Gaan

Ergens zal ze blijven
Dichtbij mij
Voor nu
En straks
En later
Geluidloos
Als water

Kant en wal
Geraakt

Ze wist het niet
Ze was
Een druppel later

maandag 26 maart 2012

Buigpijn

Ze moest buigen
Om niet te breken
Maar ze boog niet
Tot ze brak

Ze moest breken
Om te stoppen
Met buigen
Overal omheen

Er was iets
In haar goede wil
Iets
Dat haar tegenhield
En sterker was
Sterker
Dan ze wou
Totdat ze viel

Ze vocht
En brak maar niet

vrijdag 16 maart 2012

Het anker aan het hoofd

'Om het anker goed vast te zetten, is er storm nodig.'

Ze zat aan het hoofd van de tafel, achter haar bord. De leuningen van de stoel waren tot aan de tafel geschoven. Een theedoek op haar schoot. Een vest om haar schouders. Het hoofd naar beneden gericht. De rug krom. De armen voor het lichaam, wachtend op wat komen ging. De handen scheef, als je dat van handen zeggen kan. Even keek ze naar me op, maar haar ogen keken mij niet aan. Haar haar viel voor haar gezicht, niets voor haar. Ze zei dat ze het allemaal maar over zich heen liet komen. Dat ze anders gek werd. Als ze over alles ging ‘prakkiseren’. Ik knikte, ze had gelijk. Ik was allang gek geworden. Ik prakkiseer dan ook te veel.

Ik zat aan haar linkerhand en vroeg wat ze op haar brood wilde. Ze keek de tafel rond. Haar blik bleef rusten bij het vleeswaren. Plakjes boterhamworst, nog in de verpakking. Ik trok het plastic los, ze vond me sterk, en pakte met mijn vingers, dat mocht, een plakje dat ik op haar brood legde. Mijn vingers werden vettig. Ik sneed het brood in kleine stukjes, ik schoof drinken naar haar toe, stak er een rietje in. Ik maakte de afgekoelde chocomel na tien minuten nog eens warm. Ik viste de velletjes eraf. Ik keek terwijl ze al haar energie in het eten en het drinken stak. Ik werd al plaatsvervangend moe bij het aanschouwen. Het kauwen van het brood. Het stukje brood naar de mond brengen. Het zuigen door het rietje. Het slikken. Met een theelepeltje at ze vla uit een bakje. Af en toe gluurde ze opzij, als ze dacht dat ik het niet zag, of ik míjn brood wel at. Het voelde als een knipoog. Met elk hapje, met elke inspanning, boog haar hoofd dieper over de tafel. Haar neus raakte de vla bijna. Na iedere hap, na ieder slokje, zei ze dat het lekker was, maar dat ze nú wel vol zat. Een half broodje, een paar slokjes chocomel, een paar slokjes vers geperste sinaasappelsap, en één slok water met medicijn. De hapjes vla niet te vergeten. Ik knikte terwijl ze vroeg of de chocomel die voor haar stond voor haar was. Ze had er net al van gedronken. Ik luisterde, terwijl ze hetzelfde verhaal voor de vijfde keer binnen het uur vertelde. Ik antwoordde op haar vragen, waaruit bleek dat ze wist wie ik was en wat ik deed, van verleden tot heel recent. Ik verbaasde me over die helderheid en het contrast. Alles wist ze. De rest liet ze over zich heen komen. Ze vroeg of ik met haar mee wilde lopen naar het toilet. Ze vroeg om hulp. En daarin toonde ze zich net zo sterk als ze altijd was geweest.

Ik zou voor niemand anders vleeswaren hebben gepakt met mijn blote handen.

Ze rende door de gangen, achter haar rollator aan. Het was of ze zich bewijzen wilde, zo hard ze ging met kleine stapjes. Het hoofd hing scheef, haar ogen konden alleen naar de grond kijken en niet omhoog, maar ze stapte voort. Alsof haar leven ervan afhing. Ik liep naast haar en hoorde hoe haar schoenen terecht kwamen op de vloer. Mijn eigen voeten hoorde ik niet. Het was alsof ik er niet was. Ik rende met háár mee. Verbitterd en gelaten. Zo zou ik het noemen, als ik het benoemen kon. Een tafel en wat stoelen kwamen in mijn zicht. Een hoekje voor bezoek. We gingen zitten. Ik schoof haar stoel opzij, hielp haar zitten. Ze zei dat ik de rollator op de rem moest zetten. Het anker van het schip. Ik ging naast haar zitten. Ik keek haar aan, probeerde. Zij mij niet, vluchtig weg. Even. Naar het oneindige. Ze praatte alsof ze een versje opzei, uit haar hoofd. De intonatie was verdwenen. Ik denk dat er heel veel zat, in haar hoofd, maar ze liet het zijn, zoals ze was.


Het water was stil. Die dag.

vrijdag 9 maart 2012

Heidegloed

Ik zou wel willen rennen
Vliegen, hollen
Zonder stil te staan
In de heide
Onder de wolken
Waar de wereld
Wacht

Een paarse gloed
Omringt jouw grijs gemoed
De geest die zegt
Het is genoeg
Kijk eens
Om je heen
En kies

Kiezen, delen
En verdelen
Alles zal ik doen
Proberen
Aangaan zo lang
Ik weet
Dat ik nog rennen kan

Harder dan de zon
Die opkomt
En voorbij
De horizon
Ik zie een punt

Een punt waar ik
Naartoe zal gaan
Als jij er niet meer bent
Zo lang ik de heide zie
De wolken laag
Dan voel ik me gesteund
In wie ik ben

Als jij maar naar me kijkt
Zolang ik ren





donderdag 1 maart 2012

Glinsterblauw

Zijn gezichtje vlakbij dat van mij.

"Ik zie blauwe ogen."

'Ik ook.'

Hij knippert.

"Heb ik een blauw oog?"

'Twee zelfs. Je hebt twee blauwe ogen.'

Hij schudt zijn hoofd.

"Maar heb ik een blauw oog?"

Hij maakt een vechtbeweging.

'Wil je dat graag?'

Hij haalt zijn schouders op.

"Ik zie het zelf niet."

'Je kunt het wel voelen.'

Lachend rent hij weg.

"Kijk eens."

Hij gooit een klein balletje tegen de muur.

Het kaatst terug.

Hij houdt zijn hoofd in de richting van het balletje.

Het balletje raakt hem.

Triomfantelijk draait hij zich om.

"Heb ik nu een blauw oog?"

Hij kijkt er pijnlijk bij.

'Nee.'

Hij zucht.

"Ik zie nog steeds blauwe ogen bij jou."

dinsdag 24 januari 2012

Verbond

In haar kinderstoel van plastic
Zit ze buiten in de zon
De beentjes naast elkaar gezet
Rustend op het gras van groen
Handjes in de schoot gelegd
Verbonden
Met
Elkaar

Zo zat ze daar
Het kind
Te zijn
Mijn

...


Op het bankje in het bos
Zit ze buiten op de hei
De benen naast elkaar gezet
Rustend op het zand van zwart
Handen in de schoot gelegd
Verbonden
Met
Elkaar

Zo zat ze daar
Maar
Te zijn
Klein

Ze wachtte niet
Ze rustte uit
Van h
et verbond



donderdag 5 januari 2012

Boe-moe

Het had iets
Van oud zeer
Dat bovendrijven kwam
Aan het oppervlak
Van de sloot

Het had iets
Van schijn heil
Dat onzichtbaar was
Onder de bodem
Van de boot

Maar koeien
Die verdrinken niet
Die worden altijd weer
Keer op keer
Eruit gehaald
De sloot

En een koe
Die zegt alleen maar boe
Dat maakt zo moe

Af en toe

maandag 2 januari 2012

Completer dan

Ze wilde hem overspoelen
Met haar liefde
Maar ze wist
Dat ze het stoppen moest
Bedwingen
En dan doorlaten, sijpelen
In kleine gaatjes

Gaatjes van verlangen
Van verloren trots
Fracties van vrede
Van voelbare vrees
Van furieuze finesse
Subtiel en zacht

Zo zeer dat het
Lief deed
Zo lief
Dat het zeer deed
Ze moest vertrouwen
dat ze deed
Alles wat ze kon
Voor deze man
En andersom

De gaatjes werden groter
En groeven diep
En verder dan
Het licht
Dat zichtbaar is
Verder dan ze
Horen kon

Hij sijpelde terug
Weerkaatste wat ze was
Wenste wat ze wou
Wist wat ze verlangen zou
Hij was zoals hij wees
En zij voor hem de vrouw
Dat wist ze
Zoals ze zweeg
En hij het zeggen zou