Haar kamer was de oceaan. Haar bed het schip. De stoel een eiland, het kussen op de grond een haai. De muren, wit behangen, waren hoge golven. De planken aan de muur andere schepen, vijandig wel misschien. Ze mocht de grond niet raken, want dat zou de verdrinkingsdood betekenen. De haai lag op de loer.
De deur stond open en vanaf de drempel was ze veilig. Om buiten de kamer te raken, moest ze vanaf het voeteneind van haar bed een spagaatsprong maken. Ze kon het, maar het bleef spannend, steeds opnieuw. Haar hart klopte in haar keel. De overloop, die zich achter de drempel bevond, was veilig land voor even.
Vanuit het raam, direct achter het hoofdeinde van haar bed, had ze een vergezicht. Alleen maar blauw, alleen maar zee, oneindig lang, oneindig ver. Het raam hield ze dicht, de kamer was al groot genoeg, al was hij klein. Het raam openen was gevaarlijk bovendien, uit het raam kon je vallen. De vensterbank was van kunststof, wit. De planken aan de muur leken te bewegen, ze kwamen op haar af. Er zaten poppen op. Grote kraalogen keken haar aan. Midden op haar schip was ze zichtbaar en vogelvrij. Het dekbed over haar heen bood niet genoeg bescherming meer. Wapens had ze niet, dus ze moest verstoppen, verdwijnen, weg.
Als ze dichtbij het voeteneind aan de rechterkant op de rand van haar bed ging staan, kon ze de deur van de kledingkast aanraken. De kledingkast was wit, alweer. Er zaten schuifdeuren in. Rechts was het gedeelte met planken, en er lagen stapeltjes kleren. De linkerschuifdeur gaf toegang tot het hanggedeelte. Er hingen kleren, maar die raakten niet de grond, de bodem van de kast. Vanaf het bed kon ze met een grote stap onderin het linkerdeel van de kast belanden. De deur ging gemakkelijk open, te schuiven vanaf het bed. Dan moest ze alleen nog zorgen dat ze tussen het bed en de kast de grond niet raakte. Het lukte. Ze trotseerde het water.
Eenmaal in de kast ging ze zitten met haar rug tegen de achterwand van de kast. Haar benen trok ze op, tot haar knieën haar neus bijna raakten. Eén arm stak ze vooruit om van binnenuit de kastdeur weer dicht te schuiven. Dan werd het donker, kledingstukken om haar hoofd. Ze sloeg haar armen om haar knieën. Niemand kon haar hier vinden. Ze giechelde. Ze was iedereen te slim af geweest. Stil. Verstopt, verdwenen, weg.
Ik zie het helemaal voor me zoals zij het ziet.
BeantwoordenVerwijderenMooie tekst!
Zo'n soort spelletje deden mijn broertje en ik vroeger altijd ja - je mocht de grond niet raken want anders verdronk je. Het was bijna spannend vonden we als kind! Mooi geschreven, je zag gewoon de kamer voor je.
BeantwoordenVerwijderenJa ja, levensgevaarlijk.
BeantwoordenVerwijderen