Je hebt geen idee hoe ik aan je denk, vandaag. Hoe vurig. Hoe de tranen in mijn kop kunnen springen (ja, je zou wel lachen als ik dat zo zei, zo zoals wij). Ik ga wel verder als het mag: hoe de tranen in mijn kop kunnen springen als ik denk aan hoe jij daar bent en ik hier. Het hoe. Aan hoe ik je onmogelijk bereiken kan. Hoe ik dat geprobeerd heb, maar staken moest. Maar vooral: hoe ik de pijn voel in mijn lijf - vanbinnen bij mijn hart, mijn buik, de organen diep verstopt - als ik denk aan hoe jíj je voelen moet. Als ik denk aan wat je zegt, aan wat je schreeuwt, aan hoe je kijkt, en hoe niemand naar je luisteren kan - omdat je het niet toe kan staan. Te ver weg. Te ver heen. De grootste pijn is wanneer ik me inleef. Wanneer ik jou probeer te zijn. Wanneer ik om me heen kijk vanuit jouw ogen... dát is niet te doen. Dát is wanneer ik breek. Ik kan veel hebben, ik kan buigen, echt, maar me voelen zoals jij, dat kan ik niet. Op te schrijven is het ook al niet. Lieve, líeve jij, wat ben je sterk. Het is dus maar dat ik aan je denk. Vurig. Woedend wensen, dat is wat ik doe voor jou. Ik kan mijn vuisten ballen tot mijn nagels in mijn handpalmen drukken, ik kan denken, hopen, bidden als ik vloek, wensen, schelden, maar ik weet het. Ik weet dat het niet aan mij is, maar aan de ellende van de tijd.
De tijd en ik, we hebben het niet zo op elkaar. Ik ben al vaker boos geweest op hem. De tijd laat dingen gebeuren die niet waar mogen zijn. De tijd haalt al het menselijke uit wat er is en wat er overblijft. De tijd die almaar zegt: dóórgaan, dóórgaan, terwijl je stoppen wilt, zo nu en dan. De tijd die je dwingt tot acceptatie, tot zijn tot wat er is, tot vergif, je reinste verdoemenis. De tijd die je dwingt te staan en blijven kijken -daarvan geniet!-, maar die je niets laat dóen. Dat heeft hij mij vaker geflikt. Nu ook weer, met jou. Je hebt geen idee hoe ik aan je denk. Hoe je door mijn hoofd schiet bij de dingen die ik doe. Hoe ik het ineens warm kan krijgen van de paniek die door mijn lichaam snelt, ineens: als ik het even niet meer weet. Hoe ik het vergeten was. Hoe ik hoop voor jou. Het vuur.
...
Ik heb geen idee of het is zoals het kan, zoals ik denk aan jou, want ik heb al lang geen jou aan jou en jij geen mij aan mij. Het is al lang geleden dat ik je zag. Ik zag je gaan. Wie je nu bent, dat weet ik niet, ik ken hem niet. Ik zie hem slechts, ik hoor hem aan, en ik hoor vooral veel óver hem. Dezelfde tijd, geschiedenis. Flarden van herinnering. En dan nu. Er is zoveel wat jou stukgemaakt heeft. Je bent kapot en voor wat het waard is: ik ook een beetje met je mee. Wél waar. De verhalen stapelen zich op. En weet je, nu ik niet naar je luisteren kan, niet naar jou, nu luister ik naar hen die verhalen over jou. Ze zijn niet om aan te horen, man. Ik wil ze de mond snoeren. Wat geef je ze veel stof, wat geef je ze veel stof.
Het is alsof ik samenzweer met de tijd als ik het zeg, het voelt als bedrog, verraad misschien, maar toch: hou vol, hou vol, hou vol. Vertrouw. Laat het gebeuren. Laat de tijd het met je doen. Ik zal naar je luisteren als het weer kan. Het moet weer komen, het zal. Ik heb een jou en ik heb jou. Mijn woede is een wens. Een wens van mij voor jou, een wens die branden zal.
...
woensdag 16 december 2015
zaterdag 12 december 2015
Cultuurshock
"Mevrouw, het is wel gek. Het voelt alsof de wereld ineens veel groter is." Hij propte de stapel boeken weer in zijn tas die hij eruit had gehaald om te vinden wat hij zocht: het boek waarvan hij wilde vragen of hij het op zijn leeslijst mocht zetten. "Ja...?" Ik ging op een tafeltje zitten. Achter zo'n zin leek me een verhaal te zitten. "Al die boeken, mevrouw, het zet me wel aan het denken..."
'Je kiest ook wel originele boeken,' zei ik, 'die niet iedereen op zijn lijst zet. Hoe kom je eigenlijk aan die boeken?' Intussen bladerde ik nog door het exemplaar dat hij me gegeven had om te beoordelen op geschiktheid voor de literatuurlijst. Ik snoof de muffe papiergeur op. "Uit de boekenkast van mijn vader," klonk het antwoord. "Ik hou van filosoferen, mevrouw." Het kwam er heel snel achteraan, alsof ik vooral niet in moest gaan op die boekenkast of zijn vader. Het gíng om het filosoferen. Ik moest lachen, deze jongen zat in de examenklas en zei tijdens de les nooit iets, zonder uitzondering. Ik hoorde nu pas voor het eerst goed hoe zijn stem klonk, terwijl ik hem al twee jaar op rij lesgaf.
Ik keek naar zijn gezicht terwijl hij praatte. Zijn baardgroei toonde de weg naar volwassenheid. De stoppels bedekten zijn gelaat. Ik constateerde dat hij er ouder uitzag dan hoe hij vorig jaar binnenkwam. Zijn ogen schoten van links naar rechts, gejaagd op zoek naar de juiste woorden die zich in zijn hoofd vormden, maar hij sprak rustig. "Ik vind het ook moeilijk om een duidelijke mening te hebben," zei hij, "er bestaat zoveel. Ik wil zoveel mogelijk kanten leren kennen. Zoveel mogelijk denkwijzes. Er bestaat ook niet echt één waarheid. Je kan uren begrijpend luisteren naar iemand, maar een paar uur later van alles ertegenin brengen. Misschien wíl ik ook niet één mening hebben." Ik werd schijnbaar willekeurig getrakteerd op deze overpeinzingen. "Weet u, ik luister wel eens gewoon een paar uur naar een uitzending van een filosoof. Dat vind ik geweldig," zei hij. Ik stelde me zijn overpeinzende gezicht voor terwijl hij met oordopjes in uren zat te luisteren. Ik stelde me voor hoe er in zijn brein allerlei radartjes aan het werk gingen en hoe bepaalde gebieden oplichtten. Levendig zag ik de hersenpan van deze jongen voor me.
"Maar het is ook wel lastig allemaal, mevrouw. Vanmiddag heb ik een gesprek met de decaan. Dat is dus tijdens uw les. Mag ik dan iets eerder weg?" Ik knikte en vroeg of hij het ging hebben over zijn studiekeuze na de havo.
"Ja, dat is het dus. Ik moet nu gaan kiezen wat ik hierna wil, maar ik heb zo'n moeite met keuzes maken. Ik weet het echt niet, mevrouw. Het is net als met die meningen waar ik het net over had. Hoe kun je nou één kiezen? Hoe kun je nou één mening hebben? Of één studie kiezen?" Hij keek op van zijn tas waar hij nog altijd in aan het rommelen was. "Ik heb ook nog nagedacht over wat u vorig jaar zei." Hij keek me nu aan. Ik was benieuwd waar ik het vorig jaar over had gehad. "Over generatie Y. En dat je aan de ene kant moet kiezen voor iets wat je léuk vindt, gewoon je interesses, je passie volgen en aan de andere kant dat je nu ook moet kijken naar het toekomstperspectief en of ergens werk in te vinden is. Dat dat twee tegenovergestelde denkrichtingen kunnen zijn. Dat zijn het ook echt in de maatschappij van nu, met de crisis en zo. U vertelde toen hoe u lerares bent geworden. We hadden toen dat artikel gelezen over generatie Y, met die documentaire." Blij verrast door de constatering dat er ten minste één leerling was die ook nog daadwerkelijk dingen onthield uit mijn lessen, luisterde ik verder. "Misschien wil ik helemaal nog niet kiezen. Zo ben ik ook op de havo gekomen, mevrouw. Op het vmbo wilden ze ook al dat ik koos. Daar dwingen ze je echt hoor. Ik moest me echt verdedigen als ik nog havo wilde doen. Ze willen je gewoon in een hoekje drukken en je moet aan het werk." Ik keek er blijkbaar ongelovig bij, want hij ging verder: "Ja, ze drillen je echt. En dan zijn er zo weinig keuzes. Ik ben echt veranderd op de havo, mevrouw. Het is hier zó anders."
'Wat is er dan zo anders?' vroeg ik. 'Wat heeft het met je gedaan?'
"Het is alsof ik uit de gevangenis ben gekomen," zei hij. Ik probeerde niet te lachen, want hij was bloedserieus in zijn vergelijking. "Ja," zei hij, "het is daar aan de andere kant (hij wees met zijn hoofd naar de overkant van de straat waar een schoolgebouw voor vmbo stond) echt een gevangenis." Ik keek naar het gebouw dat er zo van een afstandje vredig bij lag. Het schreeuwde mij toe: niets aan de hand hoor! "Er zijn daar iedere dag gevechten. En dan gaat iedereen er in zo'n kring omheen staan om aan te moedigen. Dat vinden ze gewoon leuk. Dat was niet zo mijn ding." Vechten leek me inderdaad niets voor hem. Eromheen staan al helemaal niet. "En die lessen zijn zo eenzijdig, alles is erop gericht om je een bepaalde richting in te duwen. Je moet aan het werk." De bel ging, ten teken dat de pauze was afgelopen. Ik wist dat mijn volgende klas ieder moment kon binnenstormen. Het leek alsof hij de bel niet hoorde, maar hij nam wel een adempauze. "De leraren doen er ook niks aan. Die worden daar ook geslagen. Ze zijn gewoon bang voor die leerlingen. Het is echt terreur. Een gevangenis. Een kleine wereld waar je niet uitkomt." 'En dan te bedenken dat jij alleen maar de straat bent overgestoken,' zei ik, terwijl ik van het tafeltje opsprong. De deur van het lokaal vloog open en de eerste leerlingen kwamen binnen. "Echt een cultuurshock," zei de jongen, "ik ben eruit gebroken en ik kan nu denken." In mijn hoofd klonk de begintune van Queens I want to break free. "Nou ja, tot vanmiddag, mevrouw!" en weg was hij.
Ik startte mijn volgende les met: "Ik had net een interessant gesprek, jongens. Wat vinden jullie..."
'Je kiest ook wel originele boeken,' zei ik, 'die niet iedereen op zijn lijst zet. Hoe kom je eigenlijk aan die boeken?' Intussen bladerde ik nog door het exemplaar dat hij me gegeven had om te beoordelen op geschiktheid voor de literatuurlijst. Ik snoof de muffe papiergeur op. "Uit de boekenkast van mijn vader," klonk het antwoord. "Ik hou van filosoferen, mevrouw." Het kwam er heel snel achteraan, alsof ik vooral niet in moest gaan op die boekenkast of zijn vader. Het gíng om het filosoferen. Ik moest lachen, deze jongen zat in de examenklas en zei tijdens de les nooit iets, zonder uitzondering. Ik hoorde nu pas voor het eerst goed hoe zijn stem klonk, terwijl ik hem al twee jaar op rij lesgaf.
Ik keek naar zijn gezicht terwijl hij praatte. Zijn baardgroei toonde de weg naar volwassenheid. De stoppels bedekten zijn gelaat. Ik constateerde dat hij er ouder uitzag dan hoe hij vorig jaar binnenkwam. Zijn ogen schoten van links naar rechts, gejaagd op zoek naar de juiste woorden die zich in zijn hoofd vormden, maar hij sprak rustig. "Ik vind het ook moeilijk om een duidelijke mening te hebben," zei hij, "er bestaat zoveel. Ik wil zoveel mogelijk kanten leren kennen. Zoveel mogelijk denkwijzes. Er bestaat ook niet echt één waarheid. Je kan uren begrijpend luisteren naar iemand, maar een paar uur later van alles ertegenin brengen. Misschien wíl ik ook niet één mening hebben." Ik werd schijnbaar willekeurig getrakteerd op deze overpeinzingen. "Weet u, ik luister wel eens gewoon een paar uur naar een uitzending van een filosoof. Dat vind ik geweldig," zei hij. Ik stelde me zijn overpeinzende gezicht voor terwijl hij met oordopjes in uren zat te luisteren. Ik stelde me voor hoe er in zijn brein allerlei radartjes aan het werk gingen en hoe bepaalde gebieden oplichtten. Levendig zag ik de hersenpan van deze jongen voor me.
"Maar het is ook wel lastig allemaal, mevrouw. Vanmiddag heb ik een gesprek met de decaan. Dat is dus tijdens uw les. Mag ik dan iets eerder weg?" Ik knikte en vroeg of hij het ging hebben over zijn studiekeuze na de havo.
"Ja, dat is het dus. Ik moet nu gaan kiezen wat ik hierna wil, maar ik heb zo'n moeite met keuzes maken. Ik weet het echt niet, mevrouw. Het is net als met die meningen waar ik het net over had. Hoe kun je nou één kiezen? Hoe kun je nou één mening hebben? Of één studie kiezen?" Hij keek op van zijn tas waar hij nog altijd in aan het rommelen was. "Ik heb ook nog nagedacht over wat u vorig jaar zei." Hij keek me nu aan. Ik was benieuwd waar ik het vorig jaar over had gehad. "Over generatie Y. En dat je aan de ene kant moet kiezen voor iets wat je léuk vindt, gewoon je interesses, je passie volgen en aan de andere kant dat je nu ook moet kijken naar het toekomstperspectief en of ergens werk in te vinden is. Dat dat twee tegenovergestelde denkrichtingen kunnen zijn. Dat zijn het ook echt in de maatschappij van nu, met de crisis en zo. U vertelde toen hoe u lerares bent geworden. We hadden toen dat artikel gelezen over generatie Y, met die documentaire." Blij verrast door de constatering dat er ten minste één leerling was die ook nog daadwerkelijk dingen onthield uit mijn lessen, luisterde ik verder. "Misschien wil ik helemaal nog niet kiezen. Zo ben ik ook op de havo gekomen, mevrouw. Op het vmbo wilden ze ook al dat ik koos. Daar dwingen ze je echt hoor. Ik moest me echt verdedigen als ik nog havo wilde doen. Ze willen je gewoon in een hoekje drukken en je moet aan het werk." Ik keek er blijkbaar ongelovig bij, want hij ging verder: "Ja, ze drillen je echt. En dan zijn er zo weinig keuzes. Ik ben echt veranderd op de havo, mevrouw. Het is hier zó anders."
'Wat is er dan zo anders?' vroeg ik. 'Wat heeft het met je gedaan?'
"Het is alsof ik uit de gevangenis ben gekomen," zei hij. Ik probeerde niet te lachen, want hij was bloedserieus in zijn vergelijking. "Ja," zei hij, "het is daar aan de andere kant (hij wees met zijn hoofd naar de overkant van de straat waar een schoolgebouw voor vmbo stond) echt een gevangenis." Ik keek naar het gebouw dat er zo van een afstandje vredig bij lag. Het schreeuwde mij toe: niets aan de hand hoor! "Er zijn daar iedere dag gevechten. En dan gaat iedereen er in zo'n kring omheen staan om aan te moedigen. Dat vinden ze gewoon leuk. Dat was niet zo mijn ding." Vechten leek me inderdaad niets voor hem. Eromheen staan al helemaal niet. "En die lessen zijn zo eenzijdig, alles is erop gericht om je een bepaalde richting in te duwen. Je moet aan het werk." De bel ging, ten teken dat de pauze was afgelopen. Ik wist dat mijn volgende klas ieder moment kon binnenstormen. Het leek alsof hij de bel niet hoorde, maar hij nam wel een adempauze. "De leraren doen er ook niks aan. Die worden daar ook geslagen. Ze zijn gewoon bang voor die leerlingen. Het is echt terreur. Een gevangenis. Een kleine wereld waar je niet uitkomt." 'En dan te bedenken dat jij alleen maar de straat bent overgestoken,' zei ik, terwijl ik van het tafeltje opsprong. De deur van het lokaal vloog open en de eerste leerlingen kwamen binnen. "Echt een cultuurshock," zei de jongen, "ik ben eruit gebroken en ik kan nu denken." In mijn hoofd klonk de begintune van Queens I want to break free. "Nou ja, tot vanmiddag, mevrouw!" en weg was hij.
Ik startte mijn volgende les met: "Ik had net een interessant gesprek, jongens. Wat vinden jullie..."
woensdag 21 oktober 2015
Rennen tegen de wereld
Nou ja, over dromen gesproken (die van 's nachts bedoel ik, niet de dromen van overdag die je bij je volle bewustzijn in alle helderheid vorm kan geven): vannacht rende ik tegen een wereldbol op die continu van vorm veranderde. Tja, in de categorie 'moet je ook eens gedaan hebben'.
Het begon heel prachtig. Ik keek uit over een grote groene grasweide, waar ook wilde bloemen in stonden en ik rende niet, ik vloog bijna, zweefde! Ik had het overzicht, ik zag de horizon waar ik naartoe kon gaan en ik ging. Ik maakte enthousiaste geluiden en strekte mijn armen om het vliegeffect kracht bij te zetten terwijl mijn voeten als vanzelf door de weide sprintten. Ik had mijn ogen open en ik zag alles aan me voorbij gaan. Soms passeerde ik groepjes mensen in het heuvelachtige landschap, maar mijn snelheid was te hoog om echt te zien wat ze deden. Ze stonden of zaten vaak in groepjes bij elkaar, praatten wat of picknickten. Sommigen keken op toen ik voorbij raasde, anderen niet. Soms passeerde ik ook een persoon alleen, een oude man op sloffen, die aan het wandelen was met een hond. Het was dat gevoel als op een zomerse dag in een groot stadspark, maar dan veel rustiger, zonder afbakeningen.
Na een tijdje rende ik niet meer rechtop, maar voelde ik me zo'n rat, muis of hamster in zo'n draaiwiel. Hoe heet zo'n ding? Een rad. Eigenlijk rende ik na verloop van tijd meer ín de aarde zoals in een rad, dan dat ik er vanbuiten tegenop klom of vanaf rende (mijn aanvankelijke gevoel). Gevangen in mijn rad bleef ik maar doorgaan, het rad draaiende houdend door mijn eigen voeten. Toen kwamen de stukken waar het donker was en waar ik geen gras meer zag, maar in de donkere aarde greep, verder voortbewegend op handen en voeten. Het was er steil en ik moest oppassen voor kuilen en gaten die mij lelijk zouden kunnen verwonden in mijn snelheid. Ze konden me zelfs tot stilstand brengen, daar was ik me voortdurend van bewust. Het waren hele oneffen stukken en ik had ineens een blinddoek voor. Op de tast moest ik verder. Er was niemand bij me, dus waarom ik de blinddoek niet gewoon afrukte, begrijp ik nog steeds niet, maar ik moest met mijn handen vooruit voelen en opzij wijken om mijn weg te vervolgen. Ik voelde me opgejaagd, maar het was ook spannend; ik moest en zou dit tot een goed einde brengen. Het putte me uit. Mijn handen waren zwart van het graaien en grijpen in het zand.
Toen zat ik ineens in een soort ziekenhuis. Ik weet niet hoe ik uit het rad gekomen ben. Ik was niet in het ziekenhuis als patiënt, maar ik observeerde en ik wachtte. Ik was op zoek naar wat ik daar deed. Ik zag de dokters bezig en ik liep er maar wat rond. Er was een hond die mij steeds weer vond. Ik dwaalde door het ziekenhuis, ging kamer in, kamer uit, trap op, trap af, gang in, gang uit en steeds als ik weer even ergens rustig zat -in een wachtkamer of in een behandelkamer bij een arts-, dan kwam die hond weer naar me toe. Dan aaide ik hem en praatte ertegen. Ook uitte ik naar de artsen toe mijn verwondering over het vermogen van de hond mij steeds terug te vinden. Ik vond het heel speciaal, maar niemand reageerde erop, en toen wist ik waarom ik in het ziekenhuis was. Ik was er voor de hond. Hij had medische zorg nodig! Er lag ineens een lichtblauw operatiedoek over zijn rug. Het was zichtbaar dat er iets met hem ging gebeuren. Ik keek naar zijn kop en zag dat hij oud was, met een jonge, hoopvolle blik. Hij bleef bij me. Ik wachtte met hem op wat er komen ging. Ik was gezien door de hond. Nu moest ik het waarmaken.
Toen ik wakker werd, keek ik even naar mijn handen, maar er zat geen zand aan.
Het begon heel prachtig. Ik keek uit over een grote groene grasweide, waar ook wilde bloemen in stonden en ik rende niet, ik vloog bijna, zweefde! Ik had het overzicht, ik zag de horizon waar ik naartoe kon gaan en ik ging. Ik maakte enthousiaste geluiden en strekte mijn armen om het vliegeffect kracht bij te zetten terwijl mijn voeten als vanzelf door de weide sprintten. Ik had mijn ogen open en ik zag alles aan me voorbij gaan. Soms passeerde ik groepjes mensen in het heuvelachtige landschap, maar mijn snelheid was te hoog om echt te zien wat ze deden. Ze stonden of zaten vaak in groepjes bij elkaar, praatten wat of picknickten. Sommigen keken op toen ik voorbij raasde, anderen niet. Soms passeerde ik ook een persoon alleen, een oude man op sloffen, die aan het wandelen was met een hond. Het was dat gevoel als op een zomerse dag in een groot stadspark, maar dan veel rustiger, zonder afbakeningen.
Na een tijdje rende ik niet meer rechtop, maar voelde ik me zo'n rat, muis of hamster in zo'n draaiwiel. Hoe heet zo'n ding? Een rad. Eigenlijk rende ik na verloop van tijd meer ín de aarde zoals in een rad, dan dat ik er vanbuiten tegenop klom of vanaf rende (mijn aanvankelijke gevoel). Gevangen in mijn rad bleef ik maar doorgaan, het rad draaiende houdend door mijn eigen voeten. Toen kwamen de stukken waar het donker was en waar ik geen gras meer zag, maar in de donkere aarde greep, verder voortbewegend op handen en voeten. Het was er steil en ik moest oppassen voor kuilen en gaten die mij lelijk zouden kunnen verwonden in mijn snelheid. Ze konden me zelfs tot stilstand brengen, daar was ik me voortdurend van bewust. Het waren hele oneffen stukken en ik had ineens een blinddoek voor. Op de tast moest ik verder. Er was niemand bij me, dus waarom ik de blinddoek niet gewoon afrukte, begrijp ik nog steeds niet, maar ik moest met mijn handen vooruit voelen en opzij wijken om mijn weg te vervolgen. Ik voelde me opgejaagd, maar het was ook spannend; ik moest en zou dit tot een goed einde brengen. Het putte me uit. Mijn handen waren zwart van het graaien en grijpen in het zand.
Toen zat ik ineens in een soort ziekenhuis. Ik weet niet hoe ik uit het rad gekomen ben. Ik was niet in het ziekenhuis als patiënt, maar ik observeerde en ik wachtte. Ik was op zoek naar wat ik daar deed. Ik zag de dokters bezig en ik liep er maar wat rond. Er was een hond die mij steeds weer vond. Ik dwaalde door het ziekenhuis, ging kamer in, kamer uit, trap op, trap af, gang in, gang uit en steeds als ik weer even ergens rustig zat -in een wachtkamer of in een behandelkamer bij een arts-, dan kwam die hond weer naar me toe. Dan aaide ik hem en praatte ertegen. Ook uitte ik naar de artsen toe mijn verwondering over het vermogen van de hond mij steeds terug te vinden. Ik vond het heel speciaal, maar niemand reageerde erop, en toen wist ik waarom ik in het ziekenhuis was. Ik was er voor de hond. Hij had medische zorg nodig! Er lag ineens een lichtblauw operatiedoek over zijn rug. Het was zichtbaar dat er iets met hem ging gebeuren. Ik keek naar zijn kop en zag dat hij oud was, met een jonge, hoopvolle blik. Hij bleef bij me. Ik wachtte met hem op wat er komen ging. Ik was gezien door de hond. Nu moest ik het waarmaken.
Toen ik wakker werd, keek ik even naar mijn handen, maar er zat geen zand aan.
vrijdag 11 september 2015
Wildgroei
Er groeit onkruid in de tuin, op de plek waar ik een keurig plantenhoekje plande en verwaarloosde. Hij zei dat hij er wel eens pitjes neer had gegooid. Pitjes? Waarvan? vroeg ik me af. Dat wist hij niet, van besjes of ander eten. Zijn woorden. Het leek me dat hij niet heel bewust met zijn eten omging als hij niet eens wist wat hij at, maar dat kon ik hem niet kwalijk nemen, want ik ging ook niet overal bewust mee om. Neem mijn onschuldig tuintje. Waarschijnlijk gaan we zelfs met de mééste dingen onbewust om. Aan de ene kant gelukkig, want als je alles bewust laat binnen komen, hou je wellicht ook geen leven over. En onkruid is best mooi, wil ik maar zeggen. Weet je wat daar allemaal uit kan groeien? Het is groen en het blijft leven, toch al twee heel mooie eigenschappen. Het bedekt en het doet en het wildt. Wilden als werkwoord. Als leven dat wild is en wíl en leeft en gáát. Ik hou daarvan. Hij denkt nu alleen dat híj het onkruid gemaakt heeft en hij blijft benadrukken hoe mooi het is. Misschien vist hij naar complimenten. Ik beaam de pracht van het groene groeisel desondanks. Als het terecht is, kan ik best happen wanneer iemand vist, zeker als hij het is. Misschien wil hij ook zeggen dat zijn manier best moois brengt, beter dan mijn organisatievermogen het had bedacht. Misschien is het zijn manier om mij gerust te stellen. Er komt altijd wel iets uit, waaruit dan ook, waar je iets moois in kunt zien. Ik stel hem dan gerust terug door te doen of ik denk dat het groene groeisel inderdaad komt door het achteloos neergooien van wat voedselresten van zijn kant, zodat hij invloed kan voelen, terwijl ik denk dat dat dikke onzin is. Ik snap ook niet waarom je voedselresten in de tuin zou gooien op de plek waar een ander -ik!- net iets moois aan het aanleggen was. Ik vind dat eigenlijk niet heel meedenkend. Ik vind eigenlijk dat dat mijn plannen dwarsboomt (hoewel een echte boom utopisch is). Moet hem nog eens vragen waarom hij dat deed. Had hij intenties of was het zijn wilde inborst of komen die twee overeen?
Ik stond op de rand van de rots, tussen het onkruid en ik gleed, nog voor ik ging. Ik zat vast en bleef hangen, bungelde, herpakte, plaatste voeten en ging. Ik lachte en viste naar complimenten over mijn reactievermogen, want ik had toch met mijn armen mijn hoofd beschermd. Mijn armen zijn nu blauw, en het onkruid groen in mijn herinnering. Ik ga toch waar ik ging.
Ik stond op de rand van de rots, tussen het onkruid en ik gleed, nog voor ik ging. Ik zat vast en bleef hangen, bungelde, herpakte, plaatste voeten en ging. Ik lachte en viste naar complimenten over mijn reactievermogen, want ik had toch met mijn armen mijn hoofd beschermd. Mijn armen zijn nu blauw, en het onkruid groen in mijn herinnering. Ik ga toch waar ik ging.
woensdag 12 augustus 2015
Conformeren en beweren
Ik zag hem in gedachten verzonken. Ik zag de waas van boven zijn hoofd komen en zijn gezicht bedekken, langzaam naar benee. En zo was hij weg en zag ik hem gaan. Hij haalde nu en dan zijn hand naar zijn hoofd om deze in de rimpels op zijn voorhoofd te zetten en onhoorbaar te zuchten in gezelschap. Hij had zich geconformeerd. Hier zat hij dan bij deze afspraak waar zij nu bij elkaar zaten, met zes. Het was eigenlijk ter ere van hem en zijn verdiensten, maar hij voelde zich opgelaten al zei hij van niet. Ik vroeg het gewoon. Ik vroeg hoe hij zich voelde en keek in zijn ogen terwijl hij zei: fijn, dat jullie er zijn. Ik geloofde hem niet, want zijn hele lichaam sprak hem tegen. Hij zat gespannen op het puntje van zijn stoel, zijn voeten wiebelden en zijn blik dwaalde af. De zuchten ontsnapten hem, hij kon ze niet controleren, en zijn hand ging maar naar zijn hoofd, zijn rimpels en zijn haar. Hij was zelfs niet bij het gesprek. Ik moest hem roepen, ik moest tot drie keer herhalen wat ik zei en hij kon spelen of hij doof was, maar ik wist dat hij kon horen als hij wou. De gedachten in zijn hoofd overstemden, de zorgen ook, de twijfel, de onzekerheid. Hij had zich overgegeven aan hun grillen. Hij was een meester in het spreken tegen zichzelf in en de wereld kocht het, maar ik accepteerde niet. Ik kende hem beter dan hij dacht, maar moeilijk was dat niet, want hij was een open boek, zo van opzij, zo nu ik lezen kon. Hij was een jongetje, zo van opzij, en hij was van mij. Ik zou zijn moeder willen zeggen dat ik op hem pas -ze was er immers ook voor mij en ze had het geprobeerd met hem - maar ze zou wel weten. Ik zou met hem willen praten, maar afschrikken deed ik niet. Ik liet hem zijn.
Ik dacht aan mijn eerste herinnering aan hem en ik denk dat het was toen in de keuken, ik stond nog in de gang, hij aan het fornuis. Hij keek naar de pannen voor zich en zei zijn naam. Hij zei zijn naam en ik fronste nog en keek. Het was een hele gekke naam en ik zag hem gaan.
Ik dacht aan mijn eerste herinnering aan hem en ik denk dat het was toen in de keuken, ik stond nog in de gang, hij aan het fornuis. Hij keek naar de pannen voor zich en zei zijn naam. Hij zei zijn naam en ik fronste nog en keek. Het was een hele gekke naam en ik zag hem gaan.
vrijdag 24 juli 2015
Grijsgevecht
Zij was iemand van uitersten. Het was niet zwart of wit, maar het was zwart of álle kleuren van de regenboog, elkaar afwisselend. Het grote gapende gat van het niets of het onvermoeibare enthousiasme. En hij was dan het grijs. Constant, oppervlakkig, schijnbaar stabiel, maar ver weg. Onbenaderbaar. Onbereikbaar. Het was een combinatie die zo gegroeid was. Hij was zacht, maar werd steeds harder. Dat was zijn vechtlust, al leek het of alleen zij die bezat. Dan keek je niet goed. Bij hem was het de krampachtige noodzaak om in het grijs te blijven. Hij sloot zich af voor de uitersten, stoïcijns. Hij was het type dat kon negeren. Langer dan wie dan ook. Zo vocht hij. Op het moment dat ze dacht dat hij haar vergeten was, praatte hij weer. Tegen haar. Als haar kleuren waren bedaard. Nog vóór het zwart, nog net. Hij wilde haar ervoor behoeden, maar dat kon hij niet. Het zwart zou volgen, hoe dan ook. En daarom móest hij grijs blijven. Veranderen kon hij niet. Verandering stond voor de wisseling van zwart naar kleur, of van kleur naar zwart, waarbij hij zijn hart vasthield. Hij was er en hij zag het, maar hij keek er niet meer naar. Hij had al te veel gezien.
Als haar vechtlust de kop opstak, wilde ze al het zwart tegengaan en kon het niet kleurrijk genoeg zijn. Ze schilderde alles om haar heen, maar ze zag niet dat ze het daarmee juist zwart maakte. Het kón niet alle kleuren zijn, dat was te fel, te overweldigend, te overheersend, daar zou niemand tegen kunnen. Alle kleuren gemengd werden zo zwart als zwart maar kon zijn. Daarom zag hij in kleur alleen maar zwart. Hij prefereerde grijs. Daar bleef het bij. En je moest hem niet te veel vragen. Dan moest hij zijn kleurenkoffer openen. Dan kwam je te dichtbij. Zijn antwoorden bleven algemeen van aard. Diep filosofisch, maar eigenlijk aan de oppervlakte. Het ging niet over hem. Nooit echt. Duiken deed hij niet. Zwemmen kon hij niet. Aan de kant stond hij. En hij keek ernaar. Naar de diepte waar zij in viel. De herhaling kon niet uitblijven.
…
In de herhaling vocht ze tegen het grijs. Zo wilde ze niet worden, grijs. Zijn grijs als reactie op haar voelde als een dolksteek. Een dolksteek terwijl hij haar aankeek. Hij zag haar ogen en hij stak. Nee, zij zou nooit zo onverschillig grijs zijn. Ze wilde dat het vuur in haar kon ontvlammen, en ze wilde dat de tranen konden vloeien tot ze op waren. Ze wilde geraakt worden. Ze wilde niet dat het haar koud liet, zelfs niet dat het léék of het haar koud liet. Ze wilde voelen. Ze wilde zwemmen met haar hoofd boven water. Ze wilde duiken en weer boven komen. Tegelijk begreep ze zo verdomde goed, dat je soms over moest schakelen naar grijs. Om het vol te houden. Om erbij te kunnen blijven en ernaar te kijken. Om te zien, maar niets te kunnen. Niets dan er te zijn. Ze begreep het grijs. Te goed. Ze hield van grijs, want het was toch hij.
Maar wat dan met de kleurenpracht? Ze begreep zo goed, dat je soms wilde gooien met kleur, dat je ermee wilde rondsmijten om je heen. Dat je de klodders kleur overal achter wilde laten, als je de energie had. Dat je het rood en het geel op de gezichten van de mensen wilde tekenen, dat je het fel oranje wilde proeven, dat je blauw en groen en paars in de lucht wilde laten zweven, dat je roze om je heen wilde draperen. Dat je je voeten rood wilde schilderen, om stevig te staan en sterk te zijn. Dat je wilde gooien met kleuren, zo hard als je kon, tegen muren tegen deuren. Van woede en van blijdschap, allebei. Meer! Ze begreep dat je de kleuren kwijt moest. Kleuren die zingen vanuit je hart. Kleuren die je wilt delen, maar die stuiten op grijs en zwart. Kleuren die je wel zou willen opdringen aan de wereld. De wereld en de mensen, en aan hem.
Alleen het zwart, het zwart begreep ze niet, waarom. Nooit wilde ze naar het zwart. Het zwart dat kwam en ging, al bleef het soms te lang. Zo lang dat ze vocht voor grijs. Dat was wanneer ze zichzelf zag in hem. Dat was wanneer ze hem begreep, en bleef, gevangen zat, en niet meer bij de kleuren kon. Het zwart zoog de kleuren uit haar lijf. Ze moest gaan voor grijsgevecht, als het echt niet anders kon.
Als haar vechtlust de kop opstak, wilde ze al het zwart tegengaan en kon het niet kleurrijk genoeg zijn. Ze schilderde alles om haar heen, maar ze zag niet dat ze het daarmee juist zwart maakte. Het kón niet alle kleuren zijn, dat was te fel, te overweldigend, te overheersend, daar zou niemand tegen kunnen. Alle kleuren gemengd werden zo zwart als zwart maar kon zijn. Daarom zag hij in kleur alleen maar zwart. Hij prefereerde grijs. Daar bleef het bij. En je moest hem niet te veel vragen. Dan moest hij zijn kleurenkoffer openen. Dan kwam je te dichtbij. Zijn antwoorden bleven algemeen van aard. Diep filosofisch, maar eigenlijk aan de oppervlakte. Het ging niet over hem. Nooit echt. Duiken deed hij niet. Zwemmen kon hij niet. Aan de kant stond hij. En hij keek ernaar. Naar de diepte waar zij in viel. De herhaling kon niet uitblijven.
…
In de herhaling vocht ze tegen het grijs. Zo wilde ze niet worden, grijs. Zijn grijs als reactie op haar voelde als een dolksteek. Een dolksteek terwijl hij haar aankeek. Hij zag haar ogen en hij stak. Nee, zij zou nooit zo onverschillig grijs zijn. Ze wilde dat het vuur in haar kon ontvlammen, en ze wilde dat de tranen konden vloeien tot ze op waren. Ze wilde geraakt worden. Ze wilde niet dat het haar koud liet, zelfs niet dat het léék of het haar koud liet. Ze wilde voelen. Ze wilde zwemmen met haar hoofd boven water. Ze wilde duiken en weer boven komen. Tegelijk begreep ze zo verdomde goed, dat je soms over moest schakelen naar grijs. Om het vol te houden. Om erbij te kunnen blijven en ernaar te kijken. Om te zien, maar niets te kunnen. Niets dan er te zijn. Ze begreep het grijs. Te goed. Ze hield van grijs, want het was toch hij.
Maar wat dan met de kleurenpracht? Ze begreep zo goed, dat je soms wilde gooien met kleur, dat je ermee wilde rondsmijten om je heen. Dat je de klodders kleur overal achter wilde laten, als je de energie had. Dat je het rood en het geel op de gezichten van de mensen wilde tekenen, dat je het fel oranje wilde proeven, dat je blauw en groen en paars in de lucht wilde laten zweven, dat je roze om je heen wilde draperen. Dat je je voeten rood wilde schilderen, om stevig te staan en sterk te zijn. Dat je wilde gooien met kleuren, zo hard als je kon, tegen muren tegen deuren. Van woede en van blijdschap, allebei. Meer! Ze begreep dat je de kleuren kwijt moest. Kleuren die zingen vanuit je hart. Kleuren die je wilt delen, maar die stuiten op grijs en zwart. Kleuren die je wel zou willen opdringen aan de wereld. De wereld en de mensen, en aan hem.
Alleen het zwart, het zwart begreep ze niet, waarom. Nooit wilde ze naar het zwart. Het zwart dat kwam en ging, al bleef het soms te lang. Zo lang dat ze vocht voor grijs. Dat was wanneer ze zichzelf zag in hem. Dat was wanneer ze hem begreep, en bleef, gevangen zat, en niet meer bij de kleuren kon. Het zwart zoog de kleuren uit haar lijf. Ze moest gaan voor grijsgevecht, als het echt niet anders kon.
maandag 20 juli 2015
Goud
"Je hebt een gouden haar."
- Je weet toch dat ik van goud ben?
"Nee, maar echt goud. Heb je er iets op gespoten of zo?"
- Nee, dit is gewoon mijn haar.
"Ik zie er nog veel meer!"
- Wat?
"Gouden haren! Je bent van goud!"
- Goudblond heet dat. Ik heb het ook niet verzonnen.
"Het glinstert echt helemaal."
- Djiezes, heb je nog nooit eerder écht naar me gekeken of zo?
"Dit heb je niet altijd, hoor."
- Oh. Nou, eh.. bedankt?
"Zo bedoel ik het niet. Het is gewoon bijzonder, nu, vandaag!"
- Ik straal er ook echt bij, hè? Idioot.
"Je haar glinstert."
- En ik?
"Dit gaat toch over jou!"
- Je zegt alleen maar dingen over m'n uiterlijk.
"De glinstering komt van binnenuit, dat wéét je toch?"
- Waarom zeg je dat dan niet?
"Laat maar."
(...)
- Jij hebt echt veel grijze haren. Ik zie er steeds meer.
"Hmhm."
- Een deel van je hoofd is gewoon al helemaal grijs.
"Mannen worden mooier naarmate ze ouder worden."
- Je wordt ook kaal.
"Ik heb het ook zwaar met jou. Dan versnelt dat proces."
- Oh, dus nu is het mijn schuld?
"Daar komt het wel op neer, ja."
(...)
- Vrouwen worden níet mooier naarmate ze ouder worden, hè?
"Nee."
- Ik heb mijn beste tijd al gehad.
"Ik denk het ook."
- Je weet toch dat ik van goud ben?
"Nee, maar echt goud. Heb je er iets op gespoten of zo?"
- Nee, dit is gewoon mijn haar.
"Ik zie er nog veel meer!"
- Wat?
"Gouden haren! Je bent van goud!"
- Goudblond heet dat. Ik heb het ook niet verzonnen.
"Het glinstert echt helemaal."
- Djiezes, heb je nog nooit eerder écht naar me gekeken of zo?
"Dit heb je niet altijd, hoor."
- Oh. Nou, eh.. bedankt?
"Zo bedoel ik het niet. Het is gewoon bijzonder, nu, vandaag!"
- Ik straal er ook echt bij, hè? Idioot.
"Je haar glinstert."
- En ik?
"Dit gaat toch over jou!"
- Je zegt alleen maar dingen over m'n uiterlijk.
"De glinstering komt van binnenuit, dat wéét je toch?"
- Waarom zeg je dat dan niet?
"Laat maar."
(...)
- Jij hebt echt veel grijze haren. Ik zie er steeds meer.
"Hmhm."
- Een deel van je hoofd is gewoon al helemaal grijs.
"Mannen worden mooier naarmate ze ouder worden."
- Je wordt ook kaal.
"Ik heb het ook zwaar met jou. Dan versnelt dat proces."
- Oh, dus nu is het mijn schuld?
"Daar komt het wel op neer, ja."
(...)
- Vrouwen worden níet mooier naarmate ze ouder worden, hè?
"Nee."
- Ik heb mijn beste tijd al gehad.
"Ik denk het ook."
De Onrust
Boven mij rijdt een trein. Ik leun tegen het beton en ik voel de trilling. Het lawaai is oorverdovend, maar ebt snel weg. De wind voel ik niet, hier beneden, met mijn voeten op de straatstenen. Ik duw mijn rug tegen het zachtgrijze beton van de kleine tunnel, nieuw nog, waar ik in sta om op adem te komen. Ik weet niet of het een voetpad of een fietspad is. Het is maar wat je ervan maakt, zoals met zovele dingen. Het beton is koud. De koelte wil echter niet mijn lijf in trekken. Ik heb het warm. Warm van het lopen, van het denken, van het lopen. Ik zweet in mijn jas terwijl de zon overmatig schijnt. Ik weet niet waar ik ben of hoeveel tijd er verstreken is. Ik ben alleen héél moe en ik wil mijn jas niet uittrekken. Ik wil niet mooier zijn.
Terwijl ik de tunnel uit been, terug het zonlicht in, wurm ik me uit mijn jas. Ik ril. Het is een rare dag en ik voel me vreemd. Er komt nog een trein aan en ik verbeeld me dat ik de wind dit keer wel voel als het gele gevaarte voorbij raast. Ik probeer mijn gedachten mee te geven, de dingen die ik niet mag denken, voelen evenmin. Ik schud mijn haar los en bind het weer vast. In één adem loop ik door naar de supermarkt om tussen de gekoelde schappen mijn rust te vinden. Ik koop een paar onnodige dingen als alibi voor mijn aanwezigheid in de winkel en wandel weer naar buiten.
Terwijl ik de tunnel uit been, terug het zonlicht in, wurm ik me uit mijn jas. Ik ril. Het is een rare dag en ik voel me vreemd. Er komt nog een trein aan en ik verbeeld me dat ik de wind dit keer wel voel als het gele gevaarte voorbij raast. Ik probeer mijn gedachten mee te geven, de dingen die ik niet mag denken, voelen evenmin. Ik schud mijn haar los en bind het weer vast. In één adem loop ik door naar de supermarkt om tussen de gekoelde schappen mijn rust te vinden. Ik koop een paar onnodige dingen als alibi voor mijn aanwezigheid in de winkel en wandel weer naar buiten.
maandag 1 juni 2015
Van wankel weggeweest
De deur naar de veranda zwiept als de wankele top van een boom. Het heeft iets onheilspellends hoe de deur zachtjes heen en weer beweegt in de schemer van de avond. Alsof er iets of iemand op de loer ligt. Het is het moment waarop de dag overgaat in de avond. Het naderende einde van een dag. De wind vindt geluidloos een weg in en om het huis. Een vogeltje schiet weg. De wind maakt wisselende vormen in het lange gras, net zoals je die zelf met je handen kan maken als je over een hoogpolig tapijt wrijft. Het vogeltje fladdert, maakt geluid. Er is geen temperatuur. Alles valt met alles samen. Het daglicht ademt uit, houdt vast. Morgen pas weer in. Een dag als zovele, maar dan de nacht.
De nacht is voor anderen dan voor mij. Ik ga tot de overgang van de dag naar de avond, sinds ik vertrokken ben. Soms zwiep ik nog net voorzichtig wat verder, als de lichtste uiteinden van de boomtakken. Dan proef ik even van de geur van de nacht die de bedaarde dag is. De zon is er blozend ondergegaan en dat is genoeg, hoewel het hier nóg meer nacht kan zijn dan in de stad van licht en druk en veel en meer. Ik veer altijd terug. Ik doe slechts nog aan pootjebaden, summier, met de puntjes van mijn tenen. Dan weet ik weer precies genoeg over hoe het was. Een zachte aanraking en ik ken. Ik weet de zelfgekozen grens, de wens.
De wens is wankel, maar bestaat. Terwijl ik naar buiten kijk, de verte in, vraag ik me af hoe het is. Met de anderen. Wat zouden zij op dit moment doen? Waar zouden ze aan denken? Zouden ze nog wel eens aan me denken, de mensen van de nacht? Zouden ze me kennen, nog? De zachte aanraking maakt dat ik ze nooit meer vast kan houden, grijpen, en in het midden van een omhelzing net wat harder knijpen om te laten weten. Nooit meer kan ik met ze praten, met ze lachen, met ze zijn. Maar ik weet - ik voel - dat ze trots op me zijn. Bovenal bewaar ik hen, met mijn wankele, maar weerbare stem.
...
De nacht is voor anderen dan voor mij. Ik ga tot de overgang van de dag naar de avond, sinds ik vertrokken ben. Soms zwiep ik nog net voorzichtig wat verder, als de lichtste uiteinden van de boomtakken. Dan proef ik even van de geur van de nacht die de bedaarde dag is. De zon is er blozend ondergegaan en dat is genoeg, hoewel het hier nóg meer nacht kan zijn dan in de stad van licht en druk en veel en meer. Ik veer altijd terug. Ik doe slechts nog aan pootjebaden, summier, met de puntjes van mijn tenen. Dan weet ik weer precies genoeg over hoe het was. Een zachte aanraking en ik ken. Ik weet de zelfgekozen grens, de wens.
De wens is wankel, maar bestaat. Terwijl ik naar buiten kijk, de verte in, vraag ik me af hoe het is. Met de anderen. Wat zouden zij op dit moment doen? Waar zouden ze aan denken? Zouden ze nog wel eens aan me denken, de mensen van de nacht? Zouden ze me kennen, nog? De zachte aanraking maakt dat ik ze nooit meer vast kan houden, grijpen, en in het midden van een omhelzing net wat harder knijpen om te laten weten. Nooit meer kan ik met ze praten, met ze lachen, met ze zijn. Maar ik weet - ik voel - dat ze trots op me zijn. Bovenal bewaar ik hen, met mijn wankele, maar weerbare stem.
...
woensdag 29 april 2015
Het moment
Silhouetten aan de lijn
de schemer en de zon
armen hóóg
het leven in
dansend van verlangen
ongrijpbaar los
in de lijnen rondom
de tallozen;
de nummers
en de cijfers
die bedwingen
alles
wat nog kon
een kras
bovenin
van waar hij reikt -jij
naar schaduwsilhouetten
Maar het hart
maakt muziek
binnenin
het uit
en vér
dooft
de tijd
de schemer en de zon
armen hóóg
het leven in
dansend van verlangen
ongrijpbaar los
in de lijnen rondom
de tallozen;
de nummers
en de cijfers
die bedwingen
alles
wat nog kon
een kras
bovenin
van waar hij reikt -jij
naar schaduwsilhouetten
Maar het hart
maakt muziek
binnenin
het uit
en vér
dooft
de tijd
dinsdag 31 maart 2015
Verdrinkingsarmen
Het water zwemt van de wind vandaan, in rustige golfjes gaat het aan me voorbij. Ik kijk ernaar en volg de deiningen met mijn ogen zover ik kan. Verder dan ik kijken kan gaat het door, oneindig lang.
Ik ben het landschap waar je naar kijkt vanuit de trein, ik ben de kinderen die spelen aan de kant, ik ben de wolken die je in de maling nemen, ook al sta je stil. Ik ben het raam waar je regen langs glijdt, ik ben er en jij gaat voorbij. Jij bent het schip, ik sta aan wal. Je roept me de oceaan over te springen. Ik sta te lachen omdat het zo mooi is om te horen maar niet waar. Ik blijf voor eeuwig hangen in de sprong. Ik weet niet hoe het landen in het water voelt. Een duiker ben ik niet.
En ik kijk je na. Ik kijk naar je, als je er bent, zo aanwezig en vol. Je zwemt met grote slagen sterk, met verdrinkingsarmen. Ik hoop dat ik je energie vang. Je geeft me het gevoel dat ik er ben en nooit meer ga. Je trekt aan mijn arm als ik op mijn horloge kijk om de tijd te vergeten. Ik mag het niet weten, want ik mag niet gaan. Ik voel me aanwezig en blij, omdat ik nodig ben om jou te vangen en te voelen en te zien. Zonder mij pas jij hier ook niet, net als ik, zo samen wij. Ik ben zo blij dat jij er bent, hier en nu, voor mij. Hou me in de gaten, kijk me aan en laat me, laat me gaan.
Het wateroppervlak is terug en vlak. Niets meer te zien. Niets en stil.
Diep en donkerblauw vertrouw ik jou.
Ik spring
En ik kijk je na. Ik kijk naar je, als je er bent, zo aanwezig en vol. Je zwemt met grote slagen sterk, met verdrinkingsarmen. Ik hoop dat ik je energie vang. Je geeft me het gevoel dat ik er ben en nooit meer ga. Je trekt aan mijn arm als ik op mijn horloge kijk om de tijd te vergeten. Ik mag het niet weten, want ik mag niet gaan. Ik voel me aanwezig en blij, omdat ik nodig ben om jou te vangen en te voelen en te zien. Zonder mij pas jij hier ook niet, net als ik, zo samen wij. Ik ben zo blij dat jij er bent, hier en nu, voor mij. Hou me in de gaten, kijk me aan en laat me, laat me gaan.
Het wateroppervlak is terug en vlak. Niets meer te zien. Niets en stil.
Diep en donkerblauw vertrouw ik jou.
Ik spring
vrijdag 27 maart 2015
Dagen van gras
Als kind was ik gefascineerd door het verhaal van Hemelvaart en hoe Jezus op een wolk vertrok naar de hemel. Magnifiek! Wat me daarbij vooral is blijven hangen: de belofte dat Hij terug zou komen. Hij zou terugkomen op dezelfde manier, zo stelde ik me voor. Weer met een wolk naar beneden dus. En als die wolk zou verschijnen vanuit de hemel, dan zou er veel licht zijn en de wolk zou een prachtige vorm hebben. Met mijn buurmeisje -we waren onafscheidelijk- heb ik dágen doorgebracht met wolken observeren. Het werd een soort wedstrijdje: wie zou dé wolk als eerste zien? De wolk die Jezus terug zou brengen. Het kon namelijk ieder moment gebeuren, daar waren wij van overtuigd. Wisten wij veel dat De Noodzaak er nog niet was. We wezen elkaar wolken met de prachtigste vormen aan. Uren lagen we in het gras te kijken en te praten en te wachten en te hopen. Door datzelfde gras liepen we ook rondjes tijdens het bidden. Dat deden we ook samen. Hele verhalen hielden we tegen God. Maar we hadden vooral veel vragen. Vragen die er meestal over gingen of we bij elkaar mochten blijven eten, spelen, slapen. Als het dan mocht van onze moeders, waren we ervan overtuigd dat ons gebed verhoord was. Hij had het gehoord! Ook herinner ik me de teleurstelling als ik een práchtig verhaal had gebeden en het had niet mijn bedoelde effect. Al vroeg leerde ik zo met teleurstellingen omgaan (én verhalen verzinnen!).
Ook nu heb ik een verhaal verzonnen. Een verhaal met een prachtig einde. Een verhaal waarin het ergste geweest zou moeten zijn. Een verhaal waarin de omslag bijna komt. Ik bid niet meer, hoewel ik hoop, zeker als ik op een dag als vandaag naar de wolken kijk. Dan denk ik terug aan hoe ik vroeger met De Dingen omging. Ik hoop zó dat dit verhaal het vervolg mag krijgen zoals het zou kúnnen. Het kan. Het kan nu. Er zijn zoveel spannende verhaallijnen gaande. Eén personage heeft het zichzelf heel moeilijk gemaakt. Voor dit personage komt het er nu op aan. Ik ben een bijpersoon. Elk woord dat ik zeg kan zijn verhaal beïnvloeden, positief of negatief. En dan zijn er ook nog heel veel andere personages, van wie ik alleen maar kan hopen dat ze mee zullen werken. Ik heb geen controle. Ik ben niet de schrijver van het verhaal. Dit hoofdpersonage doet wat het wil. Net als alle andere personages. Wat ík in de wolken zie, hoeft hij niet te zien, en zij niet. Dat is sowieso de pest aan wolken. En ook dat er naarmate de tijd verstrijkt, steeds minder te zien valt, voor een mens als jij en ik. Dat schreef Nijhoff al. Het is tijd dat Hij terugkomt op die wolk en wonderen verricht. Het is tijd om te geloven. Het móet. Het zijn dagen van gras en van verzinnen. Wat verzonnen is, dat kan gebeuren. Als, dan zal ik in mijn handen klappen en rondjes springen door het gras, precies als toen.
Ook nu heb ik een verhaal verzonnen. Een verhaal met een prachtig einde. Een verhaal waarin het ergste geweest zou moeten zijn. Een verhaal waarin de omslag bijna komt. Ik bid niet meer, hoewel ik hoop, zeker als ik op een dag als vandaag naar de wolken kijk. Dan denk ik terug aan hoe ik vroeger met De Dingen omging. Ik hoop zó dat dit verhaal het vervolg mag krijgen zoals het zou kúnnen. Het kan. Het kan nu. Er zijn zoveel spannende verhaallijnen gaande. Eén personage heeft het zichzelf heel moeilijk gemaakt. Voor dit personage komt het er nu op aan. Ik ben een bijpersoon. Elk woord dat ik zeg kan zijn verhaal beïnvloeden, positief of negatief. En dan zijn er ook nog heel veel andere personages, van wie ik alleen maar kan hopen dat ze mee zullen werken. Ik heb geen controle. Ik ben niet de schrijver van het verhaal. Dit hoofdpersonage doet wat het wil. Net als alle andere personages. Wat ík in de wolken zie, hoeft hij niet te zien, en zij niet. Dat is sowieso de pest aan wolken. En ook dat er naarmate de tijd verstrijkt, steeds minder te zien valt, voor een mens als jij en ik. Dat schreef Nijhoff al. Het is tijd dat Hij terugkomt op die wolk en wonderen verricht. Het is tijd om te geloven. Het móet. Het zijn dagen van gras en van verzinnen. Wat verzonnen is, dat kan gebeuren. Als, dan zal ik in mijn handen klappen en rondjes springen door het gras, precies als toen.
woensdag 25 maart 2015
Wakker
Het was de wind die naar binnen waaide
en mij slapend suste
Het was de boom voor het raam die zwiepte
zwaaide
en mij wiegde op de droom van
de muziek -jouw muziek!- op de achtergrond
die galmde
door de stilte
(...)
en mij hoorde. slaapwandelen
actief!
De hartslag in mijn lijf die riep
dat de nachten lang zijn
maar de dagen korter
als je langer slaapt
en doet alsóf
het nodig is
de rouw
Dat is best een wel
lief!-
vaarwel
geweest
..van jou
en mij slapend suste
Het was de boom voor het raam die zwiepte
zwaaide
en mij wiegde op de droom van
de muziek -jouw muziek!- op de achtergrond
die galmde
door de stilte
(...)
en mij hoorde. slaapwandelen
actief!
De hartslag in mijn lijf die riep
dat de nachten lang zijn
maar de dagen korter
als je langer slaapt
en doet alsóf
het nodig is
de rouw
Dat is best een wel
lief!-
vaarwel
geweest
..van jou
zondag 15 maart 2015
Fantoompijn
Het is al even geleden
dat ik je zag.
Het is even geleden
dat ik je liet praten,
naar je luisterde,
naar je adem en je stem,
je ogen en je bijna-lach
Het is geleden
dat ik je hoorde
en kon zien
kon laten zijn
al mijn
Het is het meest waanzinnige
van de wereld
en de tijd
dat je gebeurd bent
en verstrijkt
hoe je verloren
ging, zo plotseling
geschiedenis
dat ik je mis
nog voor je was
Je waant je wel
aanwezig
hier en nu, bij mij
maar je snapt toch wel
dat ik je niet zie
niet luister
me niet bekommer
om kwade kelderingen
van zorgeloos geluk
op klaarlichte dag
Je denkt maar
dat je alles mag
Het is geleden
dat ik je zag
dat ik je zag.
Het is even geleden
dat ik je liet praten,
naar je luisterde,
naar je adem en je stem,
je ogen en je bijna-lach
Het is geleden
dat ik je hoorde
en kon zien
kon laten zijn
al mijn
Het is het meest waanzinnige
van de wereld
en de tijd
dat je gebeurd bent
en verstrijkt
hoe je verloren
ging, zo plotseling
geschiedenis
dat ik je mis
nog voor je was
Je waant je wel
aanwezig
hier en nu, bij mij
maar je snapt toch wel
dat ik je niet zie
niet luister
me niet bekommer
om kwade kelderingen
van zorgeloos geluk
op klaarlichte dag
Je denkt maar
dat je alles mag
Het is geleden
dat ik je zag
Zondag
En het uitzicht is verstild
zodra we opstaan
alsof
Alsof
de tijd heeft gewacht
op ons, de dag
Auto's rijden niet
mensen praten niet
zelfs de wind
waait niet
als wij slapen
Hou je aan de wolken
vast
Stoplichten
blijven voor altijd
tot ik met mijn ogen knipper
op groen en rood
bestaat niet op de straat
Honden wandelen niet
langs het gras en de bomen
vallen zonder beweging
om. Winkels zijn er niet
en huizen staan leeg
zo onbewoond zo stil
alsof. Alsof we niet bestaan
Ik droom de dag
zodra we opstaan
alsof
Alsof
de tijd heeft gewacht
op ons, de dag
Auto's rijden niet
mensen praten niet
zelfs de wind
waait niet
als wij slapen
Hou je aan de wolken
vast
Stoplichten
blijven voor altijd
tot ik met mijn ogen knipper
op groen en rood
bestaat niet op de straat
Honden wandelen niet
langs het gras en de bomen
vallen zonder beweging
om. Winkels zijn er niet
en huizen staan leeg
zo onbewoond zo stil
alsof. Alsof we niet bestaan
Ik droom de dag
zaterdag 14 maart 2015
Zaterdag
Grote kinderen zijn we
Bij de kassa in de rij
Wil je een kindersurprise-ei?
Gegniffel en een hand
naar de lopende band
met de rijst en de prei
Jij mag inladen en ik
betaal, de waarde van papier
is meer, ik betaal
voor ons,
ik vier
Abonneren op:
Posts (Atom)