vrijdag 24 juli 2015

Grijsgevecht

Zij was iemand van uitersten. Het was niet zwart of wit, maar het was zwart of álle kleuren van de regenboog, elkaar afwisselend. Het grote gapende gat van het niets of het onvermoeibare enthousiasme. En hij was dan het grijs. Constant, oppervlakkig, schijnbaar stabiel, maar ver weg. Onbenaderbaar. Onbereikbaar. Het was een combinatie die zo gegroeid was. Hij was zacht, maar werd steeds harder. Dat was zijn vechtlust, al leek het of alleen zij die bezat. Dan keek je niet goed. Bij hem was het de krampachtige noodzaak om in het grijs te blijven. Hij sloot zich af voor de uitersten, stoïcijns. Hij was het type dat kon negeren. Langer dan wie dan ook. Zo vocht hij. Op het moment dat ze dacht dat hij haar vergeten was, praatte hij weer. Tegen haar. Als haar kleuren waren bedaard. Nog vóór het zwart, nog net. Hij wilde haar ervoor behoeden, maar dat kon hij niet. Het zwart zou volgen, hoe dan ook. En daarom móest hij grijs blijven. Veranderen kon hij niet. Verandering stond voor de wisseling van zwart naar kleur, of van kleur naar zwart, waarbij hij zijn hart vasthield. Hij was er en hij zag het, maar hij keek er niet meer naar. Hij had al te veel gezien.

Als haar vechtlust de kop opstak, wilde ze al het zwart tegengaan en kon het niet kleurrijk genoeg zijn. Ze schilderde alles om haar heen, maar ze zag niet dat ze het daarmee juist zwart maakte. Het kón niet alle kleuren zijn, dat was te fel, te overweldigend, te overheersend, daar zou niemand tegen kunnen. Alle kleuren gemengd werden zo zwart als zwart maar kon zijn. Daarom zag hij in kleur alleen maar zwart. Hij prefereerde grijs. Daar bleef het bij. En je moest hem niet te veel vragen. Dan moest hij zijn kleurenkoffer openen. Dan kwam je te dichtbij. Zijn antwoorden bleven algemeen van aard. Diep filosofisch, maar eigenlijk aan de oppervlakte. Het ging niet over hem. Nooit echt. Duiken deed hij niet. Zwemmen kon hij niet. Aan de kant stond hij. En hij keek ernaar. Naar de diepte waar zij in viel. De herhaling kon niet uitblijven.



In de herhaling vocht ze tegen het grijs. Zo wilde ze niet worden, grijs. Zijn grijs als reactie op haar voelde als een dolksteek. Een dolksteek terwijl hij haar aankeek. Hij zag haar ogen en hij stak. Nee, zij zou nooit zo onverschillig grijs zijn. Ze wilde dat het vuur in haar kon ontvlammen, en ze wilde dat de tranen konden vloeien tot ze op waren. Ze wilde geraakt worden. Ze wilde niet dat het haar koud liet, zelfs niet dat het léék of het haar koud liet. Ze wilde voelen. Ze wilde zwemmen met haar hoofd boven water. Ze wilde duiken en weer boven komen. Tegelijk begreep ze zo verdomde goed, dat je soms over moest schakelen naar grijs. Om het vol te houden. Om erbij te kunnen blijven en ernaar te kijken. Om te zien, maar niets te kunnen. Niets dan er te zijn. Ze begreep het grijs. Te goed. Ze hield van grijs, want het was toch hij.

Maar wat dan met de kleurenpracht? Ze begreep zo goed, dat je soms wilde gooien met kleur, dat je ermee wilde rondsmijten om je heen. Dat je de klodders kleur overal achter wilde laten, als je de energie had. Dat je het rood en het geel op de gezichten van de mensen wilde tekenen, dat je het fel oranje wilde proeven, dat je blauw en groen en paars in de lucht wilde laten zweven, dat je roze om je heen wilde draperen. Dat je je voeten rood wilde schilderen, om stevig te staan en sterk te zijn. Dat je wilde gooien met kleuren, zo hard als je kon, tegen muren tegen deuren. Van woede en van blijdschap, allebei. Meer! Ze begreep dat je de kleuren kwijt moest. Kleuren die zingen vanuit je hart. Kleuren die je wilt delen, maar die stuiten op grijs en zwart. Kleuren die je wel zou willen opdringen aan de wereld. De wereld en de mensen, en aan hem.

Alleen het zwart, het zwart begreep ze niet, waarom. Nooit wilde ze naar het zwart. Het zwart dat kwam en ging, al bleef het soms te lang. Zo lang dat ze vocht voor grijs. Dat was wanneer ze zichzelf zag in hem. Dat was wanneer ze hem begreep, en bleef, gevangen zat, en niet meer bij de kleuren kon. Het zwart zoog de kleuren uit haar lijf. Ze moest gaan voor grijsgevecht, als het echt niet anders kon.

maandag 20 juli 2015

Goud

"Je hebt een gouden haar."
- Je weet toch dat ik van goud ben?
"Nee, maar echt goud. Heb je er iets op gespoten of zo?"
- Nee, dit is gewoon mijn haar.
"Ik zie er nog veel meer!"
- Wat?
"Gouden haren! Je bent van goud!"
- Goudblond heet dat. Ik heb het ook niet verzonnen.
"Het glinstert echt helemaal."
- Djiezes, heb je nog nooit eerder écht naar me gekeken of zo?
"Dit heb je niet altijd, hoor."
- Oh. Nou, eh.. bedankt?
"Zo bedoel ik het niet. Het is gewoon bijzonder, nu, vandaag!"
- Ik straal er ook echt bij, hè? Idioot.
"Je haar glinstert."
- En ik?
"Dit gaat toch over jou!"
- Je zegt alleen maar dingen over m'n uiterlijk.
"De glinstering komt van binnenuit, dat wéét je toch?"
- Waarom zeg je dat dan niet?
"Laat maar."

(...)

- Jij hebt echt veel grijze haren. Ik zie er steeds meer.
"Hmhm."
- Een deel van je hoofd is gewoon al helemaal grijs.
"Mannen worden mooier naarmate ze ouder worden."
- Je wordt ook kaal.
"Ik heb het ook zwaar met jou. Dan versnelt dat proces."
- Oh, dus nu is het mijn schuld?
"Daar komt het wel op neer, ja."

(...)

- Vrouwen worden níet mooier naarmate ze ouder worden, hè?
"Nee."
- Ik heb mijn beste tijd al gehad.
"Ik denk het ook."




De Onrust

Boven mij rijdt een trein. Ik leun tegen het beton en ik voel de trilling. Het lawaai is oorverdovend, maar ebt snel weg. De wind voel ik niet, hier beneden, met mijn voeten op de straatstenen. Ik duw mijn rug tegen het zachtgrijze beton van de kleine tunnel, nieuw nog, waar ik in sta om op adem te komen. Ik weet niet of het een voetpad of een fietspad is. Het is maar wat je ervan maakt, zoals met zovele dingen. Het beton is koud. De koelte wil echter niet mijn lijf in trekken. Ik heb het warm. Warm van het lopen, van het denken, van het lopen. Ik zweet in mijn jas terwijl de zon overmatig schijnt. Ik weet niet waar ik ben of hoeveel tijd er verstreken is. Ik ben alleen héél moe en ik wil mijn jas niet uittrekken. Ik wil niet mooier zijn.

Terwijl ik de tunnel uit been, terug het zonlicht in, wurm ik me uit mijn jas. Ik ril. Het is een rare dag en ik voel me vreemd. Er komt nog een trein aan en ik verbeeld me dat ik de wind dit keer wel voel als het gele gevaarte voorbij raast. Ik probeer mijn gedachten mee te geven, de dingen die ik niet mag denken, voelen evenmin. Ik schud mijn haar los en bind het weer vast. In één adem loop ik door naar de supermarkt om tussen de gekoelde schappen mijn rust te vinden. Ik koop een paar onnodige dingen als alibi voor mijn aanwezigheid in de winkel en wandel weer naar buiten.