Ik zag hem in gedachten verzonken. Ik zag de waas van boven zijn hoofd komen en zijn gezicht bedekken, langzaam naar benee. En zo was hij weg en zag ik hem gaan. Hij haalde nu en dan zijn hand naar zijn hoofd om deze in de rimpels op zijn voorhoofd te zetten en onhoorbaar te zuchten in gezelschap. Hij had zich geconformeerd. Hier zat hij dan bij deze afspraak waar zij nu bij elkaar zaten, met zes. Het was eigenlijk ter ere van hem en zijn verdiensten, maar hij voelde zich opgelaten al zei hij van niet. Ik vroeg het gewoon. Ik vroeg hoe hij zich voelde en keek in zijn ogen terwijl hij zei: fijn, dat jullie er zijn. Ik geloofde hem niet, want zijn hele lichaam sprak hem tegen. Hij zat gespannen op het puntje van zijn stoel, zijn voeten wiebelden en zijn blik dwaalde af. De zuchten ontsnapten hem, hij kon ze niet controleren, en zijn hand ging maar naar zijn hoofd, zijn rimpels en zijn haar. Hij was zelfs niet bij het gesprek. Ik moest hem roepen, ik moest tot drie keer herhalen wat ik zei en hij kon spelen of hij doof was, maar ik wist dat hij kon horen als hij wou. De gedachten in zijn hoofd overstemden, de zorgen ook, de twijfel, de onzekerheid. Hij had zich overgegeven aan hun grillen. Hij was een meester in het spreken tegen zichzelf in en de wereld kocht het, maar ik accepteerde niet. Ik kende hem beter dan hij dacht, maar moeilijk was dat niet, want hij was een open boek, zo van opzij, zo nu ik lezen kon. Hij was een jongetje, zo van opzij, en hij was van mij. Ik zou zijn moeder willen zeggen dat ik op hem pas -ze was er immers ook voor mij en ze had het geprobeerd met hem - maar ze zou wel weten. Ik zou met hem willen praten, maar afschrikken deed ik niet. Ik liet hem zijn.
Ik dacht aan mijn eerste herinnering aan hem en ik denk dat het was toen in de keuken, ik stond nog in de gang, hij aan het fornuis. Hij keek naar de pannen voor zich en zei zijn naam. Hij zei zijn naam en ik fronste nog en keek. Het was een hele gekke naam en ik zag hem gaan.