Nou ja, over dromen gesproken (die van 's nachts bedoel ik, niet de dromen van overdag die je bij je volle bewustzijn in alle helderheid vorm kan geven): vannacht rende ik tegen een wereldbol op die continu van vorm veranderde. Tja, in de categorie 'moet je ook eens gedaan hebben'.
Het begon heel prachtig. Ik keek uit over een grote groene grasweide, waar ook wilde bloemen in stonden en ik rende niet, ik vloog bijna, zweefde! Ik had het overzicht, ik zag de horizon waar ik naartoe kon gaan en ik ging. Ik maakte enthousiaste geluiden en strekte mijn armen om het vliegeffect kracht bij te zetten terwijl mijn voeten als vanzelf door de weide sprintten. Ik had mijn ogen open en ik zag alles aan me voorbij gaan. Soms passeerde ik groepjes mensen in het heuvelachtige landschap, maar mijn snelheid was te hoog om echt te zien wat ze deden. Ze stonden of zaten vaak in groepjes bij elkaar, praatten wat of picknickten. Sommigen keken op toen ik voorbij raasde, anderen niet. Soms passeerde ik ook een persoon alleen, een oude man op sloffen, die aan het wandelen was met een hond. Het was dat gevoel als op een zomerse dag in een groot stadspark, maar dan veel rustiger, zonder afbakeningen.
Na een tijdje rende ik niet meer rechtop, maar voelde ik me zo'n rat, muis of hamster in zo'n draaiwiel. Hoe heet zo'n ding? Een rad. Eigenlijk rende ik na verloop van tijd meer ín de aarde zoals in een rad, dan dat ik er vanbuiten tegenop klom of vanaf rende (mijn aanvankelijke gevoel). Gevangen in mijn rad bleef ik maar doorgaan, het rad draaiende houdend door mijn eigen voeten. Toen kwamen de stukken waar het donker was en waar ik geen gras meer zag, maar in de donkere aarde greep, verder voortbewegend op handen en voeten. Het was er steil en ik moest oppassen voor kuilen en gaten die mij lelijk zouden kunnen verwonden in mijn snelheid. Ze konden me zelfs tot stilstand brengen, daar was ik me voortdurend van bewust. Het waren hele oneffen stukken en ik had ineens een blinddoek voor. Op de tast moest ik verder. Er was niemand bij me, dus waarom ik de blinddoek niet gewoon afrukte, begrijp ik nog steeds niet, maar ik moest met mijn handen vooruit voelen en opzij wijken om mijn weg te vervolgen. Ik voelde me opgejaagd, maar het was ook spannend; ik moest en zou dit tot een goed einde brengen. Het putte me uit. Mijn handen waren zwart van het graaien en grijpen in het zand.
Toen zat ik ineens in een soort ziekenhuis. Ik weet niet hoe ik uit het rad gekomen ben. Ik was niet in het ziekenhuis als patiënt, maar ik observeerde en ik wachtte. Ik was op zoek naar wat ik daar deed. Ik zag de dokters bezig en ik liep er maar wat rond. Er was een hond die mij steeds weer vond. Ik dwaalde door het ziekenhuis, ging kamer in, kamer uit, trap op, trap af, gang in, gang uit en steeds als ik weer even ergens rustig zat -in een wachtkamer of in een behandelkamer bij een arts-, dan kwam die hond weer naar me toe. Dan aaide ik hem en praatte ertegen. Ook uitte ik naar de artsen toe mijn verwondering over het vermogen van de hond mij steeds terug te vinden. Ik vond het heel speciaal, maar niemand reageerde erop, en toen wist ik waarom ik in het ziekenhuis was. Ik was er voor de hond. Hij had medische zorg nodig! Er lag ineens een lichtblauw operatiedoek over zijn rug. Het was zichtbaar dat er iets met hem ging gebeuren. Ik keek naar zijn kop en zag dat hij oud was, met een jonge, hoopvolle blik. Hij bleef bij me. Ik wachtte met hem op wat er komen ging. Ik was gezien door de hond. Nu moest ik het waarmaken.
Toen ik wakker werd, keek ik even naar mijn handen, maar er zat geen zand aan.